In
1976 verscheen bij de uitgeverij Van Gennep de Nederlandse
vertaling van "Der Spätkapitalismus" van Ernest
Mandel [1]. Het boek behandelt zovele facetten van het
hedendaagse kapitalisme dat het als onmogelijk moet worden
beschouwd in dit bestek een korte samenvatting te geven van de
erin verdedigde stellingen. Daarbij bevat het een imponerende
hoeveelheid verzamelde cijfermateriaal en dito bibliografische
referenties. Dit alles werd verwerkt in een briljante
globaalvisie, hoewel soms geschraagd door een ergerlijk
onnauwkeurige en betwistbare detailanalyse. "Het
laatkapitalisme", moet zonder twijfel worden gerekend tot
de belangrijkste bijdragen tot de ontwikkeling van het marxisme
der laatste jaren. Het boek, hoewel dikwijls zwaar op de hand,
moeilijk leesbaar en overladen met polemieken - niet zo
verwonderlijk voor een doctoraal proefschrift - levert tevens
een sterke impuls voor de hedendaagse marxistische theorie van
de huidige crisis. Mij persoonlijk heeft het bijvoorbeeld
geprovoceerd tot een herdenken van de rol der
bewapeningsuitgaven in het licht van recente wiskundige
ontwikkelingen in de arbeidswaardeleer (vgl. Sraffa, Morishima,
e.a.).
In
het eerste hoofdstuk lanceert Mandel zijn uitgangspunt: de
kapitalistische productiewijze is een dynamische totaliteit,
waarvan de feitelijke ontwikkeling wordt bepaald door een
samenspel van verschillende ontwikkelingswetten. Daarom betekent
de studie en
analyse van deze ontwikkeling
"het onderzoek naar de ontwikkeling en de correlatie tussen
[...] zes fundamentele "variabelen", nl. de organische
samenstelling van het kapitaal, de samenstelling van het
constant kapitaal [vast en omlopend kapitaal], de evolutie van
de uitbuitingsgraad, van de accumulatievoet, van de omlooptijd
van het kapitaal en van de ruilverhoudingen tussen de
productiemiddelen - resp. consumptiegoederen-producerende
afdeling van de kapitalistische economieën" [2].
Welnu, het imperialistisch
wereldsysteem rust volgens Mandel fundamenteel op een ongelijke
ontwikkeling van de kapitaalaccumulatie, de organische
samenstelling van het kapitaal, de meerwaardevoet en de
arbeidsproductiviteit. Deze ongelijke evolutie vloeit
rechtstreeks voort uit de industriële revolutie in de westerse
wereld, wat dan weer mogelijk was door de grote geografische
concentratie van kapitaal aldaar ingevolge het kolonialisme. De
uitzwerming van het kapitaal over de wereld liet geen plaats
voor de eigen kapitaalsaccumulatie der onderontwikkelde
landen. Het industrialisatieniveauverschil, evenals het verschil
in productiviteit, tussen de westerse wereld en de
onderontwikkelde landen nam toe mede doordat de
grondstoffenproductie in laatstgenoemde landen op een
primitief-industriële wijze geschiedde. De aldus georganiseerde
uitbuiting der kolonies werd evenwel een rem op de verdere
expansie van het kapitalistisch systeem van zodra het verschil
in arbeidsproductiviteit een relatieve stijging van de
grondstoffenprijzen voor gevolg had. Dientengevolge verplaatste
zich ook de grondstoffenproductie tendentieel naar de
imperialistische metropolen en werd het productiviteitsverschil
bestendigd [3]. Aangezien de waarde der geproduceerde waren -
aldus Mandel. - nog steeds van land tot land verschilt [zoniet
zouden we te maken hebben met een volledig uitgebouwde
kapitalistische wereldeconomie] en de arbeidsproductiviteit in
de metropolen blijvend hoger ligt dan in de kolonies resp.
ex-kolonies, impliceert internationale handel tussen metropolen
en kolonies dat waren geproduceerd door arbeid met een hogere
productiekracht worden geruild tegen een grotere hoeveelheid
waren die door arbeid met een lagere productiekracht werden
voortgebracht. Dit is de essentie van de "ongelijke
ruil".
Een belangrijk element in
Mandels visie op het laatkapitalisme vormt zijn theorie van de
"lange golven" in het verloop der kapitalistische
economische activiteit. Deze golven van circa 50 jaar werden op
het einde van vorige eeuw waargenomen door Parvus; zij werden
vooral bekend door het werk van Kondratieff. Mandel gaat
uitvoerig op deze theorieën in en onderzoekt hun zwakheden.
Hijzelf ziet deze "lange golven" als lange
termijnbewegingen in de winstvoet veroorzaakt door
"wisselende combinaties van verschillende factoren
[radicale prijsdaling van grondstoffen, plotselinge uitbreiding
van de kapitalistische afzetmarkten en/of investeringsterreinen
van nieuw kapitaal, snelle uitbreiding van de meerwaardevoet,
oorlogen en revoluties, enz. […] verbonden met de innerlijke
logica van het proces van kapitaalaccumulatie en
-valorisering" [4]. De lezer hoede zich er evenwel voor die
volstrekt als exogene veranderingen op te vatten [de opkomst van
het fascisme in de jaren dertig en de hieruit voortgekomen
verzwakking der arbeidersklasse bvb., maken deel uit van een
ontwikkelingsproces van het kapitalisme]. Belangrijk is Mandels
theorie vooral voor het heden, aangezien duidelijk wordt gesteld
dat de naoorlogse "lange golf het expansieve
grondtoon" sinds 1967 is omgeslagen in een periode van
vertraagde groei [5].
In het vijfde hoofdstuk wordt
het verband onder de loep genomen tussen de klassenstrijd en de
valorisering van het kapitaal in het laatkapitalisme. Deze
analyse is belangwekkend in het licht van de duurzame inkrimping
van het "industrieel reserveleger" en de daarmee
samengaande versterking der vakbondsorganisaties. Vooreerst
voert Mandel aan dat de waarde van de arbeidskracht op lange
termijn stijgt of daalt naargelang in de klassenstrijd de
arbeidersklasse erin slaagt nieuwe behoeften op te nemen in de
als normaal aanvaarde levensstandaard [6]. Daarom analyseert hij
de evolutie van de uitbuitingsgraad in het licht van de zg.
"derde technologische revolutie" na de tweede
wereldoorlog, die tot doel had tegelijkertijd het loonaandeel in
de toegevoegde waarde te verlagen en het industrieel
reserveleger terug te herstellen. Mandels cijfermateriaal in
verband met een dalend loonaandeel [m.a.w. een stijgende
meerwaardevoet] is evenwel betwistbaar, aangezien het door hem
berekende loonaandeel geen rekening houdt met de toenemende
proletarisering van de actieve bevolking [7]. Daarom ook is het
belang van de "gestegen meerwaardevoet" voor de
ontplooiing van de “lange golf met expansieve grondtoon
1940/1945 - 1966" onvoldoende bewezen, temeer omdat Mandel
de oorzaken van het in de laatste jaren gedaalde winstaandeel
niet schijnt te hebben begrepen.
De specifieke kenmerken van de
"derde technologische revolutie" worden geanalyseerd
in het zesde hoofdstuk. Daar waar tot de jaren dertig van deze
eeuw surpluswinsten voortkwamen uit regionale resp.
internationale productiviteitsverschillen [vandaar o.m. de
kapitaalexporten van het imperialisme], is heden de voornaamste
bron van surpluswinsten de ontwikkeling van
productiviteitsverschillen tussen de concerns door introductie
van nieuwe technologie. Vandaar de permanente druk na de tweede
wereldoorlog tot versnelling van de technologische vernieuwing
en tot automatisering, om vanaf 1954 de door deze
"revolutie" gegenereerde hoogconjunctuur [8].
Wij staan vandaag voor een
volgende fase, waarin de levende arbeidskracht uit het gehele
productieproces wordt gedrongen door automatisering van de
productie van automatische machines wordt het kapitalisme
evenwel geconfronteerd met zijn finale grenzen, omdat in deze
fase de feitelijke meerwaardeproduktie in toenemende mate wordt
uitgeschakeld, Mandel stelt het als volgt "Kapitalisme is
onverenigbaar met volautomatische productie in de hele industrie
en landbouw, omdat er dan geen meerwaardevoortbrengst [en geen
valorisering van het kapitaal] meer plaatsvindt. Daarom is het
onmogelijk dat de automatisering zich in het laatkapitalisme tot
de hele productie uitbreidt [...]" [9]
Het onvermogen tot
veralgemening der automatisering moet dan ook schier noodlottig
samengaan met de verkwisting van productiekrachten en
parasitisme. Mandel behandelt hiervan verschillende aspecten. Zo
tracht hij aan te tonen dat de expansie
van de bewapeningssector geen oplossing kan bieden voor de
moeilijkheden waarmee het laatkapitalisme wordt
geconfronteerd, doordat in deze sector geen dalende organische
samenstelling van het kapitaal kan worden verwacht [10].
Wellicht is die argument correct voor de fabrieken van de vele
Krupps en Schneiders, maar wordt ernstig ondermijnd door de
klaarblijkelijke verwaarlozing van het eigenlijke
["arbeidsintensieve"] militair apparaat en de
militaire research [11]. Verder polemiseert Mandel tegen:
diegenen die de militaire uitgaven rekenen tot de meerwaarde.
Zijn thesis is dat deze uitgaven worden gefinancierd met
braakliggende kapitalen ["surpluskapitaal"], die de
overheid via belastingen mobiliseert, zodat additionele
arbeidskracht wordt tewerkgesteld om meerwaarde wordt
geproduceerd [12].
In een ander hoofdstuk
onderzoekt Mandel de expansie van de dienstensector, die hij
toeschrijft aan de voortschrijdende vermaatschappelijking van de
arbeid, een proces dat met zich meebrengt dat tussen
verzelfstandigde activiteiten zich allerlei
"bemiddelingsfuncties" nestelen. Deze activiteiten
trekken steeds meer kapitaal aan ingevolge de overkapitalisering
van niet-geïnvesteerde surpluskapitalen en leiden tot een
stijgende meerwaardeproductie, zij het indirect, o.m. via de
grotere rotatie van het kapitaal. Hieruit volgt dat de in de
dienstensector geïnvesteerde kapitalen slechts aan de verdeling
van de totale maatschappelijke meerwaarde kunnen deelnemen ten
koste van de meerwaarde die anders de kapitalen in de
productieve sectoren zoo te beurt vallen [13], hetzij ten koste
van het arbeidsloon via prijsstijgingen van de
consumptiegoederen [14].
Desalniettemin schrijft Mandel
de permanente inflatie die het laatkapitalisme kenmerkt eerder
toe aan de expansie van het krediet [15]. Daarom ook is
de zogenaamde "cost push inflation" theorie volgens
onze auteur onbevredigend: als bij een loonstijging de geldmassa
stabiel blijft, kan het gebeuren - zelfs onder monopolistische
voorwaarden! - dat geen prijsstijgingen optreden [16]. Dit is
mijns inziens onjuist. Mandel hangt hier blijkbaar vast aan de
oude "kwantiteitstheorie van het geld" die
"de" omloopsnelheid van het geld [17] verkeerdelijk
als een constante of een gegevenheid opvat. Er zit natuurlijk
een belangrijke waarheid in zijn stelling dat, hoewel bij het
bestaan van overcapaciteit overheidsuitgaven [hij spreekt hier
ten onrechte van een stijging van de geldhoeveelheid, wat iets
volkomen anders is!] de economie kunnen aanzwengelen, de
Keynesianen anders noodzakelijke voorwaarden verwaarlozen, te
weten een verwachte verhoging van de afzet en van de winstvoet.
Deze correcte thesis werd reeds in de jaren dertig verdedigd
door Michael Kalecki, "een Pools-Amerikaans econoom [...]
die tot dusver de verstgaande poging heeft ondernomen om de
onderzoeksmethoden van het marxisme met die van de moderne
econometrie te verbinden" [18] en die volgens Joan Robinson
- wat Mandel overigens erkent - onafhankelijk van Keynes de
belangrijkste elementen van het Keynesianisme ontdekte. Mandels
"marxistische kwantiteitstheorie van het geld" en zijn
onjuiste uitspraken over Keynes' theorie
kunnen misschien door economisch onvoorbereide lezers worden
gepruimd; anderen irriteren ze zodanig dan Mandel een
averechts effect sorteert. De geschoolde economist met een
redelijke belangstelling voor het marxisme steekt dan in wanhoop
de armen ten hemel of… wordt in de open amen gedreven van
Milton Friedman en consorten, omdat 40 jaar na het verschijnen
van Keynes' "General Theory of Employment, Interest and
Money" er nog steeds marxisten rondlopen die Keynes niet
hebben begrepen, laat staan verteerd! [Mandels
uiteindelijke "herontdekking" van Keynes thesis van
het bestaan van een zogenaamde "liquiditeitsval" is
een ware apotheose].
Toch acht ik Mandels visie op
het fenomeen van de permanente inflatie fundamenteel juist: de
kredietpolitiek der monetaire overheden in de
laatkapitalistische staten hebben de oligopolistische
prijsstijgingen mogelijk gemaakt, evenals de doorberekening van
de toegenomen circulatie- en realiseringskosten. Volgens Mandel
drijft de permanente inflatie ten anders de nominale rentevoet
omhoog, wat dan weer langlopende investeringsprojecten
belemmert. Tevens kan de kredietexpansie slechts stimulerend
blijven werken zolang de resp. nationale aandelen in de
wereldhandel er niet door in het gedrang
worden gebracht [19]. Mandel
concludeert
"De aanzienlijke economische expansie van het
laatkapitalisme na de Tweede Wereldoorlog heeft geen enkel
fundamentele tegenspraak van de kapitalistische productiewijze
opgelost. De periodiek op- en neergaande beweging van de
investeringen, bepaald door de periodiek op- en neergaande
beweging van de gemiddelde winstvoet, blijft nog steeds een
regel. De afvlakking van de industriële cyclus door een daarop
inhakende kredietcyclus kon slechts korte tijd succes hebben
[onder de gunstige, voorwaarden van een meer dan gemiddelde
expansie als gevolg van de derde technologische revolutie], ten
koste van een permanents geldontwaarding en een toenemende
ontwrichting van het internationale monetaire systeem. Hoe
geringer de efficiëntie van de anticyclische
kredietgeldschepping op nationaal niveau, en hoe groter de
moeilijkheden die een permanent beveiligde internationale
schepping van kredietgeld [een toereikende internationale
liquiditeit] ondervindt, des te meer zal de gedesynchroniseerde
cyclus van de jaren '40 en '50 tot een hernieuwde
synchronisering van de industriële cyclus op wereldschaal
leiden en tot steeds scherpere algemene recessies
convergeren." [20].
Inderdaad kampt het kapitalisme
vandaag met een uiterst zware crisis, waarvan het einde nog lang
niet in zicht is. Voor mij is het echter duidelijk dat, tenzij
het kapitalisme door politieke en syndicale revolutionaire actie
ten val komt [en niet zozeer door de uitwerking van enige
innerlijke economische logica], deze crisis het kapitalisme zal
dwingen zich aan te passen. Deze transformatie zal het gevolg
zijn van een "reddende mutatie" in de zin van een
eerder staatsingrijpen. De door bovenstaande passage geïmpliceerde
toekomstvisie is
bedoeld de onaanpasbaarheid, eerder dan de onaangepastheid, van
het kapitalisme aan te tonen, benevens het noodzakelijk failliet
van het reformisme. De auteur had er mijns inziens beter aan
gedaan tevens te wijzen op de belangrijke rol die het reformisme
in de toekomst is weggelegd in de technocratische beheersing van
de crisis. Inderdaad moet worden verwacht dat de huidige crisis,
tenminste wanneer de onvoorbereide arbeidersklasse en haar
bondgenoten zich onvoldoende kunnen verzetten, zal uitlopen op
een belangrijke vergroting van de graad van staatskapitalisme.
In plaats van de arbeidersbeweging te alarmeren, sust Mandel
haar.
Afgezien hiervan, benevens
enkele reeds boven uitgebrachte nuanceringen, heb ik twee
fundamentele kritieken op de thesis van Mandels boek. Zij hangen
samen met mijn van Mandel verschillende visie op de evolutie van
de winstvoet [21]. Voor Mandel uit zich de technische
vooruitgang op lange termijn in een stijging van de organische
samenstelling van het kapitaal. Het laatkapitalisme kenmerkt
zich door de intensivering van de jacht op technologische
surpluswinsten, wat op verschillende en contradictorische wijzen
op de winstvoet inwerkt via een gestegen organische
samenstelling en een hogere kapitaalsortatie. Hoewel Mandel het
anders doet voorkomen speelt de door hem aangevoerde stijgende
organische samenstelling nauwelijks enige rol in zijn theorie.
Op verschillende plaatsen waar naar een dergelijke stijging
wordt verwezen, is zulks hetzij volkomen irrelevant voor het
betoog, hetzij ongeargumenteerd [22]. Op andere plaatsen
verwijst de schrijver naar het werk van auteurs als om zijn
stelling te verdedigen, waar die precies door deze auteurs op
losse schroeven wordt gezet [23]. Ikzelf heb reeds eerder op
theoretische, zowel als empirische gronden de stelling verdedigd
dat de organische samenstelling geen tendentiële daling hoeft
te vertonen [24].
Wat nu de technische
vooruitgang betreft kan inderdaad worden opgemerkt dat de
permanente jacht op "technologische renten" de
naoorlogse stijging van de arbeidsproductiviteit verklaart.
Daarnaast staat evenwel het steeds groter wordende besef bij
velen van een na de tweede wereldoorlog vertraagde introductie
van zogenaamde "basisinnovaties", d.w.z. innovaties
die de economische structuur 'zodanig wijzigen dat zij grote
indirecte effecten uitoefenen op de investeringen. Dit hangt
niet enkel samen met het feit dat dergelijke innovaties
uitzonderlijke gebeurtenissen zijn die het economische verloop
gedurende de daaropvolgende decennia beïnvloeden [de
stoommachine, de spoorweg, de auto, enz.], maar ook met het
monopolistisch karakter van het hedendaagse kapitalisme, de
vrees voor de groeiende risico's verbonden aan de stijgende
minimuminvesteringen in het bedrijfsleven.
Zowel basisinnovaties als
"gewone" technische vooruitgang bepalen de evolutie
van de organische samenstelling. Basisinnovaties beïnvloeden
zowel de accumulatievoet als de winstvoet in positieve zin.
"Gewone", vanuit het standpunt van de economie in zijn
geheel, partiële innovaties hebben daarentegen een veel kleiner
effect op de kapitaalvoorraad. In dit laatste geval hangt de
evolutie van de winstvoet af van het ritme waarmee uitvindingen
ter beschikking komen: is dit snel [resp. traag] dan zal de
winstvoet bij een gegeven accumulatievoet stijgen [resp. dalen].
In feite wordt de rol der
basisinnovaties niet door Mandel ontkend, daar hij expliciet
stelt dat de "lange golf met expansieve grondtoon
1940/1945- 1966" in gang werd gezet door toepassing in de
bewapeningsindustrie van de in de periode 1914-1939
geaccumuleerde voorraad uitvindingen [radar, elektronica, enz.]
[25]. Het komt mij echter voor dat het uitvindingproces te
continu wordt voorgesteld. De rol die de echte
"epoch-making innovations" in de geschiedenis van het
kapitalisme hebben gespeeld, wordt niet belicht; het grotendeels
ontbreken van basisinnovaties in de naoorlogse periode en de
gevolgen hiervan voor de economische activiteit komen evenmin
aan bod.
Ondanks deze meningsverschillen
met de auteur van "Het laatkapitalisme" kan ik het
werk ten zeerste aanbevelen aan elkeen die een diepere en
coherentere globaalvisie op het moderne kapitalisme wil
ontwikkelen. Maar het is geen gemakkelijk boek en het vergt een
niet onaanzienlijke voorkennis van het marxisme [dit is geen
verwijt aan de schrijver van de "Traité d'économie
marxiste" dat een dergelijke voorkennis levert], was
onvermijdelijk het lezerspubliek limiteert en daarmee de
verspreiding van de erin vervatte ideeën.
Voetnoten
[1]
E. MANDEL, Het laatkapitalisme - Proeve van een marxistische
verklaring, Van Gennep, Amsterdam, 1976, 510 blz.
[2] Ibidem, p. 30.
[3] Ibidem, pp. 47-49.
[4] Ibidem, p. 115.
[5] Ibidem, p. 112.
[6]
Ibidem, p. 124.
[7]
Zie L. CUYVERS en W. MEEUSEN : "Determinanten der
functionele inkomensverdeling", in: Inkomens- en
Vermogensverdeling [Referatenboek 14de Vlaams
Wetenschappelijk Economisch Congres], Vereniging voor Economie,
Brussel, 1979.
[8]
E. MANDEL, Het laatkapitalisme, op. cit. pp. 152=154.
[9] Ibidem, p. 165.
[10] Ibidem, p. 226.
[11] Ibidem, p. 232.
[12] Ibidem, pp. 238 e.v.
[13]
Enige nuancering dringt zich hier op. Zie mijn artikel : "A
Mathematical Interpretation of Marxian Unproductive
Labour", Economica, Vol. 45, februari 1978, vul. pp.
77-78.
[14]
E. MANDEL, Het laatkapitalisme, op. cit., pp. 327-328.
[15] Ibidem, p, 341,
[16] Ibidem, p. 345.
[17] Ibidem, p. 344.
[18] Ibidem, p, 29.
[19] Ibidem, p. 372.
[20]
Ibidem, pp. 386-387.
[21] In het korte bestek van
deze bespreking wens ik niet in te gaan op Mandels theorie van
de staat. Een kritiek op de in deze theorie vervatte ideeën is
eerder op zijn plaats in een bespreking van Mandels recente boek
over het eurocommunisme. Zie in dit verband J. TURF . "Het
Eurocommunisme - De kritiek van Ernest Mandel", De
Nieuwe, 23 februari 1979.
[22] E. MANDEL, Het
laatkapitalisme, op. cit., pp. 166 e.v., 230, 249, 346.
[23] Bijvoorbeeld de studies
van Nordhaus, Glyn en Sutcliffe. Zie
in dit verband B. ROWTHORN : "Late Capitalsim", New
Left Review, 1976.
[24] Zie L. CUYVERS : "De
wet van de tendentieel dalende winstvoet vandaag", Vlaams
Marxistisch Tijdschrift, 11e jaar, nr. 3-4, 1977, en met meer
statistisch materiaal: L. CUY-VERS: "Die Auffassungen von
Marx zur sinkenden Profitrate and zu Problemen der
Mehrwertrealisierung, sowie die gegenwartige ökonomische Krise
des Kapitalismus" in: K. HAGER en O. REINHOLD [Hrsg.] : Die
aktuelle Bedeutung der ökonomischen Lehre von Karl Marx für
die Gestaltung der entwickelten sozialistischen Gesellschaft in
der DDR, Berlin, 1973.
[25] E. MANDEL, Het
laatkapitalisme, op. cit., p. 203.
|