Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

Mandels theorie van het laatkapitalisme
Ernest Mandel - Internet-archief
Ludo Cuyvers

Afdrukken

Uit: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 12de jaargang, nr. 4, pp. 111-122

In 1976 verscheen bij de uitgeverij Van Gennep de Nederlandse vertaling van "Der Spätkapitalismus" van Ernest Mandel [1]. Het boek behandelt zovele facetten van het hedendaagse kapitalisme dat het als onmogelijk moet worden beschouwd in dit bestek een korte samenvatting te geven van de erin verdedigde stellingen. Daarbij bevat het een imponerende hoeveelheid verzamelde cijfermateriaal en dito bibliografische referenties. Dit alles werd verwerkt in een briljante globaalvisie, hoewel soms geschraagd door een ergerlijk onnauwkeurige en betwistbare detailanalyse. "Het laatkapitalisme", moet zonder twijfel worden gerekend tot de belangrijkste bijdragen tot de ontwikkeling van het marxisme der laatste jaren. Het boek, hoewel dikwijls zwaar op de hand, moeilijk leesbaar en overladen met polemieken - niet zo verwonderlijk voor een doctoraal proefschrift - levert tevens een sterke impuls voor de hedendaagse marxistische theorie van de huidige crisis. Mij persoonlijk heeft het bijvoorbeeld geprovoceerd tot een herdenken van de rol der bewapeningsuitgaven in het licht van recente wiskundige ontwikkelingen in de arbeidswaardeleer (vgl. Sraffa, Morishima, e.a.). 

In het eerste hoofdstuk lanceert Mandel zijn uitgangspunt: de kapitalistische productiewijze is een dynamische totaliteit, waarvan de feitelijke ontwikkeling wordt bepaald door een samenspel van verschillende ontwikkelingswetten. Daarom betekent de studie en analyse van deze ontwikkeling "het onderzoek naar de ontwikkeling en de correlatie tussen [...] zes fundamentele "variabelen", nl. de organische samenstelling van het kapitaal, de samenstelling van het constant kapitaal [vast en omlopend kapitaal], de evolutie van de uitbuitingsgraad, van de accumulatievoet, van de omlooptijd van het kapitaal en van de ruilverhoudingen tussen de productiemiddelen - resp. consumptiegoederen-producerende afdeling van de kapitalistische economieën" [2].

Welnu, het imperialistisch wereldsysteem rust volgens Mandel fundamenteel op een ongelijke ontwikkeling van de kapitaalaccumulatie, de organische samenstelling van het kapitaal, de meerwaardevoet en de arbeidsproductiviteit. Deze ongelijke evolutie vloeit rechtstreeks voort uit de industriële revolutie in de westerse wereld, wat dan weer mogelijk was door de grote geografische concentratie van kapitaal aldaar ingevolge het kolonialisme. De uitzwerming van het kapitaal over de wereld liet geen plaats voor de eigen kapitaalsaccumulatie der onderontwikkelde landen. Het industrialisatieniveauverschil, evenals het verschil in productiviteit, tussen de westerse wereld en de onderontwikkelde landen nam toe mede doordat de grondstoffenproductie in laatstgenoemde landen op een primitief-industriële wijze geschiedde. De aldus georganiseerde uitbuiting der kolonies werd evenwel een rem op de verdere expansie van het kapitalistisch systeem van zodra het verschil in arbeidsproductiviteit een relatieve stijging van de grondstoffenprijzen voor gevolg had. Dientengevolge verplaatste zich ook de grondstoffenproductie tendentieel naar de imperialistische metropolen en werd het productiviteitsverschil bestendigd [3]. Aangezien de waarde der geproduceerde waren - aldus Mandel. - nog steeds van land tot land verschilt [zoniet zouden we te maken hebben met een volledig uitgebouwde kapitalistische wereldeconomie] en de arbeidsproductiviteit in de metropolen blijvend hoger ligt dan in de kolonies resp. ex-kolonies, impliceert internationale handel tussen metropolen en kolonies dat waren geproduceerd door arbeid met een hogere productiekracht worden geruild tegen een grotere hoeveelheid waren die door arbeid met een lagere productiekracht werden voortgebracht. Dit is de essentie van de "ongelijke ruil".

Een belangrijk element in Mandels visie op het laatkapitalisme vormt zijn theorie van de "lange golven" in het verloop der kapitalistische economische activiteit. Deze golven van circa 50 jaar werden op het einde van vorige eeuw waargenomen door Parvus; zij werden vooral bekend door het werk van Kondratieff. Mandel gaat uitvoerig op deze theorieën in en onderzoekt hun zwakheden. Hijzelf ziet deze "lange golven" als lange termijnbewegingen in de winstvoet veroorzaakt door "wisselende combinaties van verschillende factoren [radicale prijsdaling van grondstoffen, plotselinge uitbreiding van de kapitalistische afzetmarkten en/of investeringsterreinen van nieuw kapitaal, snelle uitbreiding van de meerwaardevoet, oorlogen en revoluties, enz. […] verbonden met de innerlijke logica van het proces van kapitaalaccumulatie en -valorisering" [4]. De lezer hoede zich er evenwel voor die volstrekt als exogene veranderingen op te vatten [de opkomst van het fascisme in de jaren dertig en de hieruit voortgekomen verzwakking der arbeidersklasse bvb., maken deel uit van een ontwikkelingsproces van het kapitalisme]. Belangrijk is Mandels theorie vooral voor het heden, aangezien duidelijk wordt gesteld dat de naoorlogse "lange golf het expansieve grondtoon" sinds 1967 is omgeslagen in een periode van vertraagde groei [5].

In het vijfde hoofdstuk wordt het verband onder de loep genomen tussen de klassenstrijd en de valorisering van het kapitaal in het laatkapitalisme. Deze analyse is belangwekkend in het licht van de duurzame inkrimping van het "industrieel reserveleger" en de daarmee samengaande versterking der vakbondsorganisaties. Vooreerst voert Mandel aan dat de waarde van de arbeidskracht op lange termijn stijgt of daalt naargelang in de klassenstrijd de arbeidersklasse erin slaagt nieuwe behoeften op te nemen in de als normaal aanvaarde levensstandaard [6]. Daarom analyseert hij de evolutie van de uitbuitingsgraad in het licht van de zg. "derde technologische revolutie" na de tweede wereldoorlog, die tot doel had tegelijkertijd het loonaandeel in de toegevoegde waarde te verlagen en het industrieel reserveleger terug te herstellen. Mandels cijfermateriaal in verband met een dalend loonaandeel [m.a.w. een stijgende meerwaardevoet] is evenwel betwistbaar, aangezien het door hem berekende loonaandeel geen rekening houdt met de toenemende proletarisering van de actieve bevolking [7]. Daarom ook is het belang van de "gestegen meerwaardevoet" voor de ontplooiing van de “lange golf met expansieve grondtoon 1940/1945 - 1966" onvoldoende bewezen, temeer omdat Mandel de oorzaken van het in de laatste jaren gedaalde winstaandeel niet schijnt te hebben begrepen. 

De specifieke kenmerken van de "derde technologische revolutie" worden geanalyseerd in het zesde hoofdstuk. Daar waar tot de jaren dertig van deze eeuw surpluswinsten voortkwamen uit regionale resp. internationale productiviteitsverschillen [vandaar o.m. de kapitaalexporten van het imperialisme], is heden de voornaamste bron van surpluswinsten de ontwikkeling van productiviteitsverschillen tussen de concerns door introductie van nieuwe technologie. Vandaar de permanente druk na de tweede wereldoorlog tot versnelling van de technologische vernieuwing en tot automatisering, om vanaf 1954 de door deze "revolutie" gegenereerde hoogconjunctuur [8].

Wij staan vandaag voor een volgende fase, waarin de levende arbeidskracht uit het gehele productieproces wordt gedrongen door automatisering van de productie van automatische machines wordt het kapitalisme evenwel geconfronteerd met zijn finale grenzen, omdat in deze fase de feitelijke meerwaardeproduktie in toenemende mate wordt uitgeschakeld, Mandel stelt het als volgt "Kapitalisme is onverenigbaar met volautomatische productie in de hele industrie en landbouw, omdat er dan geen meerwaardevoortbrengst [en geen valorisering van het kapitaal] meer plaatsvindt. Daarom is het onmogelijk dat de automatisering zich in het laatkapitalisme tot de hele productie uitbreidt [...]" [9]

Het onvermogen tot veralgemening der automatisering moet dan ook schier noodlottig samengaan met de verkwisting van productiekrachten en parasitisme. Mandel behandelt hiervan verschillende aspecten. Zo tracht hij aan te tonen dat de expansie van de bewapeningssector geen oplossing kan bieden voor de moeilijkheden waarmee het laatkapitalisme wordt geconfronteerd, doordat in deze sector geen dalende organische samenstelling van het kapitaal kan worden verwacht [10]. Wellicht is die argument correct voor de fabrieken van de vele Krupps en Schneiders, maar wordt ernstig ondermijnd door de klaarblijkelijke verwaarlozing van het eigenlijke ["arbeidsintensieve"] militair apparaat en de militaire research [11]. Verder polemiseert Mandel tegen: diegenen die de militaire uitgaven rekenen tot de meerwaarde. Zijn thesis is dat deze uitgaven worden gefinancierd met braakliggende kapitalen ["surpluskapitaal"], die de overheid via belastingen mobiliseert, zodat additionele arbeidskracht wordt tewerkgesteld om meerwaarde wordt geproduceerd [12].

In een ander hoofdstuk onderzoekt Mandel de expansie van de dienstensector, die hij toeschrijft aan de voortschrijdende vermaatschappelijking van de arbeid, een proces dat met zich meebrengt dat tussen verzelfstandigde activiteiten zich allerlei "bemiddelingsfuncties" nestelen. Deze activiteiten trekken steeds meer kapitaal aan ingevolge de overkapitalisering van niet-geïnvesteerde surpluskapitalen en leiden tot een stijgende meerwaardeproductie, zij het indirect, o.m. via de grotere rotatie van het kapitaal. Hieruit volgt dat de in de dienstensector geïnvesteerde kapitalen slechts aan de verdeling van de totale maatschappelijke meerwaarde kunnen deelnemen ten koste van de meerwaarde die anders de kapitalen in de productieve sectoren zoo te beurt vallen [13], hetzij ten koste van het arbeidsloon via prijsstijgingen van de consumptiegoederen [14].

Desalniettemin schrijft Mandel de permanente inflatie die het laatkapitalisme kenmerkt eerder  toe aan de expansie van het krediet [15]. Daarom ook is de zogenaamde "cost push inflation" theorie volgens onze auteur onbevredigend: als bij een loonstijging de geldmassa stabiel blijft, kan het gebeuren - zelfs onder monopolistische voorwaarden! - dat geen prijsstijgingen optreden [16]. Dit is mijns inziens onjuist. Mandel hangt hier blijkbaar vast aan de oude "kwantiteitstheorie van het geld" die "de" omloopsnelheid van het geld [17] verkeerdelijk als een constante of een gegevenheid opvat. Er zit natuurlijk een belangrijke waarheid in zijn stelling dat, hoewel bij het bestaan van overcapaciteit overheidsuitgaven [hij spreekt hier ten onrechte van een stijging van de geldhoeveelheid, wat iets volkomen anders is!] de economie kunnen aanzwengelen, de Keynesianen anders noodzakelijke voorwaarden verwaarlozen, te weten een verwachte verhoging van de afzet en van de winstvoet. Deze correcte thesis werd reeds in de jaren dertig verdedigd door Michael Kalecki, "een Pools-Amerikaans econoom [...] die tot dusver de verstgaande poging heeft ondernomen om de onderzoeksmethoden van het marxisme met die van de moderne econometrie te verbinden" [18] en die volgens Joan Robinson - wat Mandel overigens erkent - onafhankelijk van Keynes de belangrijkste elementen van het Keynesianisme ontdekte. Mandels "marxistische kwantiteitstheorie van het geld" en zijn onjuiste uitspraken over Keynes' theorie kunnen misschien door economisch onvoorbereide lezers worden gepruimd; anderen irriteren ze zodanig dan Mandel een averechts effect sorteert. De geschoolde economist met een redelijke belangstelling voor het marxisme steekt dan in wanhoop de armen ten hemel of… wordt in de open amen gedreven van Milton Friedman en consorten, omdat 40 jaar na het verschijnen van Keynes' "General Theory of Employment, Interest and Money" er nog steeds marxisten rondlopen die Keynes niet hebben begrepen, laat staan verteerd! [Mandels uiteindelijke "herontdekking" van Keynes thesis van het bestaan van een zogenaamde "liquiditeitsval" is een ware apotheose].

Toch acht ik Mandels visie op het fenomeen van de permanente inflatie fundamenteel juist: de kredietpolitiek der monetaire overheden in de laatkapitalistische staten hebben de oligopolistische prijsstijgingen mogelijk gemaakt, evenals de doorberekening van de toegenomen circulatie- en realiseringskosten. Volgens Mandel drijft de permanente inflatie ten anders de nominale rentevoet omhoog, wat dan weer langlopende investeringsprojecten belemmert. Tevens kan de kredietexpansie slechts stimulerend blijven werken zolang de resp. nationale aandelen in de wereldhandel er niet door in het gedrang

worden gebracht [19]. Mandel concludeert            "De aanzienlijke economische expansie van het laatkapitalisme na de Tweede Wereldoorlog heeft geen enkel fundamentele tegenspraak van de kapitalistische productiewijze opgelost. De periodiek op- en neergaande beweging van de investeringen, bepaald door de periodiek op- en neergaande beweging van de gemiddelde winstvoet, blijft nog steeds een regel. De afvlakking van de industriële cyclus door een daarop inhakende kredietcyclus kon slechts korte tijd succes hebben [onder de gunstige, voorwaarden van een meer dan gemiddelde expansie als gevolg van de derde technologische revolutie], ten koste van een permanents geldontwaarding en een toenemende ontwrichting van het internationale monetaire systeem. Hoe geringer de efficiëntie van de anticyclische kredietgeldschepping op nationaal niveau, en hoe groter de moeilijkheden die een permanent beveiligde internationale schepping van kredietgeld [een toereikende internationale liquiditeit] ondervindt, des te meer zal de gedesynchroniseerde cyclus van de jaren '40 en '50 tot een hernieuwde synchronisering van de industriële cyclus op wereldschaal leiden en tot steeds scherpere algemene recessies convergeren." [20].

Inderdaad kampt het kapitalisme vandaag met een uiterst zware crisis, waarvan het einde nog lang niet in zicht is. Voor mij is het echter duidelijk dat, tenzij het kapitalisme door politieke en syndicale revolutionaire actie ten val komt [en niet zozeer door de uitwerking van enige innerlijke economische logica], deze crisis het kapitalisme zal dwingen zich aan te passen. Deze transformatie zal het gevolg zijn van een "reddende mutatie" in de zin van een eerder staatsingrijpen. De door bovenstaande passage geïmpliceerde toekomstvisie is bedoeld de onaanpasbaarheid, eerder dan de onaangepastheid, van het kapitalisme aan te tonen, benevens het noodzakelijk failliet van het reformisme. De auteur had er mijns inziens beter aan gedaan tevens te wijzen op de belangrijke rol die het reformisme in de toekomst is weggelegd in de technocratische beheersing van de crisis. Inderdaad moet worden verwacht dat de huidige crisis, tenminste wanneer de onvoorbereide arbeidersklasse en haar bondgenoten zich onvoldoende kunnen verzetten, zal uitlopen op een belangrijke vergroting van de graad van staatskapitalisme. In plaats van de arbeidersbeweging te alarmeren, sust Mandel haar.

Afgezien hiervan, benevens enkele reeds boven uitgebrachte nuanceringen, heb ik twee fundamentele kritieken op de thesis van Mandels boek. Zij hangen samen met mijn van Mandel verschillende visie op de evolutie van de winstvoet [21]. Voor Mandel uit zich de technische vooruitgang op lange termijn in een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal. Het laatkapitalisme kenmerkt zich door de intensivering van de jacht op technologische surpluswinsten, wat op verschillende en contradictorische wijzen op de winstvoet inwerkt via een gestegen organische samenstelling en een hogere kapitaalsortatie. Hoewel Mandel het anders doet voorkomen speelt de door hem aangevoerde stijgende organische samenstelling nauwelijks enige rol in zijn theorie. Op verschillende plaatsen waar naar een dergelijke stijging wordt verwezen, is zulks hetzij volkomen irrelevant voor het betoog, hetzij ongeargumenteerd [22]. Op andere plaatsen verwijst de schrijver naar het werk van auteurs als om zijn stelling te verdedigen, waar die precies door deze auteurs op losse schroeven wordt gezet [23]. Ikzelf heb reeds eerder op theoretische, zowel als empirische gronden de stelling verdedigd dat de organische samenstelling geen tendentiële daling hoeft te vertonen [24].

Wat nu de technische vooruitgang betreft kan inderdaad worden opgemerkt dat de permanente jacht op "technologische renten" de naoorlogse stijging van de arbeidsproductiviteit verklaart. Daarnaast staat evenwel het steeds groter wordende besef bij velen van een na de tweede wereldoorlog vertraagde introductie van zogenaamde "basisinnovaties", d.w.z. innovaties die de economische structuur 'zodanig wijzigen dat zij grote indirecte effecten uitoefenen op de investeringen. Dit hangt niet enkel samen met het feit dat dergelijke innovaties uitzonderlijke gebeurtenissen zijn die het economische verloop gedurende de daaropvolgende decennia beïnvloeden [de stoommachine, de spoorweg, de auto, enz.], maar ook met het monopolistisch karakter van het hedendaagse kapitalisme, de vrees voor de groeiende risico's verbonden aan de stijgende minimuminvesteringen in het bedrijfsleven.

Zowel basisinnovaties als "gewone" technische vooruitgang bepalen de evolutie van de organische samenstelling. Basisinnovaties beïnvloeden zowel de accumulatievoet als de winstvoet in positieve zin. "Gewone", vanuit het standpunt van de economie in zijn geheel, partiële innovaties hebben daarentegen een veel kleiner effect op de kapitaalvoorraad. In dit laatste geval hangt de evolutie van de winstvoet af van het ritme waarmee uitvindingen ter beschikking komen: is dit snel [resp. traag] dan zal de winstvoet bij een gegeven accumulatievoet stijgen [resp. dalen].

In feite wordt de rol der basisinnovaties niet door Mandel ontkend, daar hij expliciet stelt dat de "lange golf met expansieve grondtoon 1940/1945- 1966" in gang werd gezet door toepassing in de bewapeningsindustrie van de in de periode 1914-1939 geaccumuleerde voorraad uitvindingen [radar, elektronica, enz.] [25]. Het komt mij echter voor dat het uitvindingproces te continu wordt voorgesteld. De rol die de echte "epoch-making innovations" in de geschiedenis van het kapitalisme hebben gespeeld, wordt niet belicht; het grotendeels ontbreken van basisinnovaties in de naoorlogse periode en de gevolgen hiervan voor de economische activiteit komen evenmin aan bod.

Ondanks deze meningsverschillen met de auteur van "Het laatkapitalisme" kan ik het werk ten zeerste aanbevelen aan elkeen die een diepere en coherentere globaalvisie op het moderne kapitalisme wil ontwikkelen. Maar het is geen gemakkelijk boek en het vergt een niet onaanzienlijke voorkennis van het marxisme [dit is geen verwijt aan de schrijver van de "Traité d'économie marxiste" dat een dergelijke voorkennis levert], was onvermijdelijk het lezerspubliek limiteert en daarmee de verspreiding van de erin vervatte ideeën.


Voetnoten 

[1] E. MANDEL, Het laatkapitalisme - Proeve van een marxistische verklaring, Van Gennep, Amsterdam, 1976, 510 blz.

[2] Ibidem, p. 30.

[3] Ibidem, pp. 47-49.

[4] Ibidem, p. 115.

[5] Ibidem, p. 112.

[6] Ibidem, p. 124.

[7] Zie L. CUYVERS en W. MEEUSEN : "Determinanten der functionele inkomensverdeling", in: Inkomens- en Vermogensverdeling [Referatenboek 14de Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres], Vereniging voor Economie, Brussel, 1979.

[8] E. MANDEL, Het laatkapitalisme, op. cit. pp. 152=154.

[9] Ibidem, p. 165.

[10] Ibidem, p. 226.

[11] Ibidem, p. 232.

[12] Ibidem, pp. 238 e.v.

[13] Enige nuancering dringt zich hier op. Zie mijn artikel : "A Mathematical Interpretation of Marxian Unproductive Labour", Economica, Vol. 45, februari 1978, vul. pp. 77-78.

[14] E. MANDEL, Het laatkapitalisme, op. cit., pp. 327-328.

[15] Ibidem, p, 341,

[16] Ibidem, p. 345.

[17] Ibidem, p. 344.

[18] Ibidem, p, 29.

[19] Ibidem, p. 372.

[20] Ibidem, pp. 386-387.

[21] In het korte bestek van deze bespreking wens ik niet in te gaan op Mandels theorie van de staat. Een kritiek op de in deze theorie vervatte ideeën is eerder op zijn plaats in een bespreking van Mandels recente boek over het eurocommunisme. Zie in dit verband J. TURF . "Het Eurocommunisme - De kritiek van Ernest Mandel", De Nieuwe, 23 februari 1979.

[22] E. MANDEL, Het laatkapitalisme, op. cit., pp. 166 e.v., 230, 249, 346.

[23] Bijvoorbeeld de studies van Nordhaus, Glyn en Sutcliffe. Zie in dit verband B. ROWTHORN : "Late Capitalsim", New Left Review, 1976.

[24] Zie L. CUYVERS : "De wet van de tendentieel dalende winstvoet vandaag", Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 11e jaar, nr. 3-4, 1977, en met meer statistisch materiaal: L. CUY-VERS: "Die Auffassungen von Marx zur sinkenden Profitrate and zu Problemen der Mehrwertrealisierung, sowie die gegenwartige ökonomische Krise des Kapitalismus" in: K. HAGER en O. REINHOLD [Hrsg.] : Die aktuelle Bedeutung der ökonomischen Lehre von Karl Marx für die Gestaltung der entwickelten sozialistischen Gesellschaft in der DDR, Berlin, 1973.

[25] E. MANDEL, Het laatkapitalisme, op. cit., p. 203. 

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique