| 
                1. Ernest Mandel[1] 
				bekleedt een vooraanstaande positie in het hedendaagse marxisme. 
				Zijn ijver en ambitie brachten een kleine marxistische 
				bibliotheek voort waarvoor zelfs burgerlijke economen respect 
				kunnen opbrengen. In zijn boek Laatkapitalisme oefent 
				Mandel met betrekking tot zijn eerder werk een soort zelfkritiek 
				uit. Hij kritiseert in het bijzonder zijn Marxistische 
				Economische Theorie[2] wegens 
				het “overdreven descriptieve karakter” ervan en de “te geringe 
				inspanning om de hedendaagse geschiedenis van het kapitalisme 
				met behulp van zijn immanente bewegingswetten te verklaren”.[3] 
				Daar Mandels latere boeken correcties op zijn eerdere werk 
				bevatten, moet men zijn Laatkapitalisme zien als 
				misschien niet zijn laatste conceptie, dan toch als de gedachte 
				van het moment, waardoor het opnieuw lezen van zijn 
				Marxistische Economische Theorie grotendeels overbodig is 
				geworden. 
				Tijdens het schrijven van zijn verschillende werken kwam 
				Mandel tot de evidente conclusie “dat onze uitleg van de 
				geschiedenis van de kapitalistische productiewijze enkel 
				mogelijk is via een bemiddeling tussen de bewegingswetten van 
				het ‘kapitaal in het algemeen’ en de concrete 
				verschijningsvormen van de ‘vele kapitalen’”.[4] 
				De huidige concrete verschijningsvorm ervan condenseert Mandel 
				tot het concept van “laatkapitalisme”, hoewel dit concept 
				volgens hem niet helemaal het juiste is, daar hij niet wil 
				suggereren “dat het kapitalisme in essentie is veranderd”, en 
				ook omdat de zuiver chronologische betekenis ervan eveneens 
				“onbevredigend” is. In elk geval kan het benoemen van het 
				huidige systeem als “laatkapitalisme” de “analytische 
				bevindingen van het Kapitaal van Marx en van Lenins 
				Imperialisme geenszins achterhaald maken”.[5] 
				Hoewel Lenin beweerde de analytische bevindingen van Marx’
				Das Kapital te bezitten, kan men niet spreken van 
				analytische bevindingen in Lenins Imperialisme. In dat 
				laatste boek treft men enkel Lenins interpretatie van een 
				bijzondere toestand van het kapitalisme aan, namelijk dat van de 
				Eerste Wereldoorlog, en wel op basis van onjuist begrepen maar 
				nochtans marxiaanse bewegingswetten van het kapitaal. Daardoor 
				vermag Mandel zich slechts in beperkte mate te beroepen op 
				Lenin. Ook al zet zijn politieke positie hem aan tot het 
				plaatsen van Lenin naast Marx, toch heeft Lenin, zoals Mandel 
				het zelf stelt, “geen systematische theorie verschaft met 
				betrekking tot de contradicties van de kapitalistische 
				ontwikkeling.”[6] 
				Volgens Mandel werden tot op heden de onweerlegbare wetten en 
				de geschiedenis van het kapitalisme nog niet op een bevredigende 
				manier verklaard. Hij wil nu in deze behoefte voorzien, hetgeen 
				hem noodzakelijk in tegenstelling met bijna alle eerdere 
				interpretaties van de kapitalistische ontwikkeling brengt. 
				Mandel besteedt nochtans, zoals te doen gebruikelijk is (dat is 
				nu een “gemeenplaats” geworden), inleidende bladzijden aan de 
				“dialectische analyse” die traditioneel in elke uitleg van de 
				ontwikkeling wil benadrukken dat “het herleiden van de methode 
				van Marx tot een ‘vorderen van het abstracte naar het concrete’ 
				... niets anders is dan het miskennen van de grote rijkdom 
				ervan”.[7] Het concrete is het 
				werkelijke startpunt omdat dit het doel van het kennisproces is. 
				De geldigheid van de bewegingswetten die door de theorie worden 
				voortgebracht, moeten wel empirisch worden bewezen. Hoewel hier 
				niets tegen in te brengen is, rest de vraag of het empirische 
				bewijs zal worden geleverd. 
				Mandel valt diegenen aan die denken dat de kapitalistische 
				productiewijze een directe empirische verificatie van de 
				marxistische theorie belet en die zich daarom beperken tot een 
				abstracte analyse van tendensen. Hij wil niet enkel de 
				“tendensen” beschrijven die door een abstracte analyse worden 
				ontdekt, maar ook de ontwikkeling van het kapitalisme zelf als 
				een concreet historisch proces daar Marx “categorisch en 
				resoluut dit quasi-totale conflict tussen theoretische analyse 
				en empirische data heeft verworpen.”[8] 
				Wat dat betreft is hierover zeker weinig bij Marx terug te 
				vinden. Tenzij men het empirische bewijs voor zijn theorie van 
				het kapitalisme ziet in het feit dat het productieproces, zoals 
				dat in het eerste deel van het Das Kapital apart van de 
				rest van het systeem wordt onderzocht, in het derde deel wordt 
				voorgesteld als het productieproces dat we in zijn concrete 
				vormen ervaren. Maar zelfs in termen van dat proces als geheel, 
				en ondanks de vele voorbeelden die aan de werkelijkheid zijn 
				ontleend, kan men niet spreken van een kwantitatief en empirisch 
				bewijs van de geldigheid van Marx’ ontwikkelingstheorie, daar de 
				data, die voor het leveren van een dergelijk bewijs noodzakelijk 
				zijn, in het kapitalisme noch voorhanden, noch te verwachten 
				zijn. 
				Mandel werpt op dat “in het eerste deel van Das Kapital 
				van Marx de hoeveelheid en de meerwaardevoet van een Engelse 
				spinnerij berekend zijn, waarbij Marx zich baseerde op de exacte 
				data (verklaringen) van een fabrikant uit Manchester, zoals die 
				door Engels aan hem zijn gegeven...”[9] 
				Nu is het ontegenzeggelijk zo dat men het proces van onttrekking 
				van de meerwaarde op grond van de prijzen voor elk 
				kapitalistisch bedrijf kan berekenen. Deze data kunnen ook de 
				uitbuitingsgraad van de arbeiders door de kapitalisten 
				illustreren en gelijkaardige data over de investeringen kan men 
				gebruiken ter illustratie van de organische samenstelling van de 
				verschillende kapitalen. In geen enkel van deze gevallen wordt 
				hierdoor echter een licht geworpen op de ontwikkelingstendensen 
				van het kapitaal. Maar gekomen op dit punt van Marx’ theorie 
				bewijst men nog niet dat de kapitalistische productie ook de 
				voortbrenging van meerwaarden impliceert of dat die is gebaseerd 
				op de uitbuiting van de arbeidskracht, iets dat trouwens al lang 
				vóór Marx bekend was en iets dat door elke arbeider in zijn 
				leven ooit is aangevoeld. De schadelijke gevolgen van de waarde- 
				en de meerwaardeproductie kunnen onmogelijk met behulp van 
				empirische statistieken worden bewezen zolang door middel van 
				een versnelde accumulatie de interne contradicties van het 
				kapitalisme kunnen worden overwonnen. Mandel wil namelijk 
				bewijzen dat “de reële geschiedenis van de laatste honderd jaar” 
				kan worden weergegeven “als de ontplooiingsgeschiedenis van de 
				interne contradicties van deze productiewijze”.[10] 
				Dat komt bij hem als bij ieder ander neer op de concentratie en 
				de ermee verbonden centralisatie van het kapitaal en de 
				crisisgevoeligheid van het kapitalisme. De crisistendens is het 
				gevolg van de valorisatiebehoeften van het kapitaal onder de 
				voorwaarden van de werking van blinde marktkrachten. De 
				“regulering” van de kapitalistische economie door de waardewet 
				betekent dat de contradictoire beweging van het kapitaal niet 
				altijd bekend hoeft te zijn en zich in concrete uitingen 
				weerspiegelt. Als dat wel zo zou zijn, dan was er geen behoefte 
				aan de meerwaardetheorie om de geschiedenis van de laatste 
				honderd jaar te kunnen begrijpen. 
				Voor Mandel is de waardewet niet de sleutel tot het begrijpen 
				van de kapitalistische ontwikkeling, maar wel een soort 
				natuurwet die ook kan worden toegepast op de prekapitalistische 
				periode. In dit verband citeert hij Engels die in een brief aan 
				Werner Sombart[11] (en elders) 
				verklaart dat in de prekapitalistische tijd bij het “begin van 
				de ruilverhoudingen” de waren met elkaar werden vergeleken met 
				verwijzing naar de in hun geïncorporeerde arbeidstijd waardoor 
				hun waarde “een direct reëel bestaan” kende. Alleen in het 
				kapitalisme is de waarde van de arbeidstijd zo grondig veranderd 
				dat die niet langer in de prijzen kan worden herkend. Zowel 
				Engels als Mandel zijn echter onder de invloed van de misvatting 
				die Marx niet uit de wereld heeft geholpen, dat het waardebegrip 
				zowel een historische als een theoretische betekenis heeft. Het 
				maakt hoegenaamd geen verschil uit of de waren in de 
				prekapitalistische tijd wel of niet werden geruild in verhouding 
				tot de arbeidstijd die ze bevatten. In het kapitalisme is in elk 
				geval die mogelijkheid uitgesloten, omdat hier de speciale waar 
				van de arbeidskracht voorhanden is die behalve waarde, ook nog 
				eens meerwaarde oplevert. De productie van waarde en meerwaarde 
				vindt blijkbaar zijn oorsprong in de prekapitalistische ruil en 
				in die zin bezitten deze sociale categorieën een 
				historisch-feitelijk aspect, hetgeen wordt veroorzaakt door de 
				algemene noodzaak rekening te houden met de voor de productie 
				noodzakelijke arbeidstijd. Maar arbeidstijd en waarde zijn niet 
				dezelfde zaak. Of de ruil van arbeidstijdequivalenten ook 
				effectief gebeurt, heeft niets te maken met het waardekarakter 
				van de kapitalistische productie waarin de bijzondere 
				maatschappelijke productieverhoudingen van dit systeem worden 
				weerspiegeld. 
				Het kapitalisme wordt door de waarde beheerst, niet omdat de 
				productie door de arbeidstijd wordt gereguleerd, maar wel omdat 
				de uitbuiting van de arbeiders door middel van ruil wordt 
				bewerkstelligd. Stellen dat de waarde van de arbeidskracht als 
				waar op dezelfde wijze als elke andere waar wordt bepaald, is 
				niet anders dan de oorsprong van de meerwaarde (dat is de extra 
				arbeid voor de kapitalisten) onthullen. De markt van de waren 
				wordt gevormd door de ruil van producten waarin de hele 
				arbeidstijd vervat is, maar hier vindt geen ruil van 
				arbeidstijdequivalenten plaats, omdat de kapitalisten niets te 
				ruilen hebben, maar zich enkel een gedeelte van het door totale, 
				door de arbeiders voortgebrachte arbeidsproduct toe-eigenen. Dus 
				de waardewet kan noch “direct”, noch “indirect” in deze 
				ruilverhouding een werkelijk bestaan leiden. 
				De waardewet werkt in werkelijkheid niet als in het 
				theoretische model dat ontwikkeld werd voor het begrijpen van de 
				werkelijkheid. Dat model is gebaseerd op het duale karakter van 
				de arbeid als proces dat voor zowel de productie als voor de 
				expansie van het kapitaal zorgt. Het duale karakter van de waar, 
				evenals dat van de waar arbeidskracht, bestaat zowel in de vorm 
				van gebruikswaarde als van ruilwaarde. De kapitalistische 
				productie is de productie van ruilwaarden en de gebruikswaarde 
				van de waren is daartoe slechts een middel. Door de gestegen 
				productiviteit van de arbeid neemt ook de hoeveelheid 
				geproduceerde waren toe, terwijl hierdoor hun ruilwaarde daalt, 
				waarna beide met elkaar in botsing komen. Zo leidt de gestegen 
				arbeidsproductiviteit tot accumulatie van het kapitaal. De 
				tegengestelde beweging van gebruikswaarde en ruilwaarde heeft 
				echter geen zichtbaar nadelig effect op de kapitalistische 
				ontwikkeling. 
				De accumulatie van het kapitaal is dus het gevolg van de 
				stijgende arbeidsproductiviteit, terwijl daarentegen de groei 
				van het productieve kapitaal de productiviteit van de 
				arbeidskracht doet stijgen. Dit wijst erop dat de expansie van 
				het kapitaal verband houdt met veranderingen in de 
				arbeidstijdverhoudingen. Meer globale arbeidstijd drukt zich uit 
				in meer productie, ofwel meer producten worden in dezelfde 
				arbeidstijd geproduceerd. Dat is nodig om het doel van de 
				kapitalistische productie, namelijk de groei van het kapitaal, 
				te bereiken. Iedere kapitalistische onderneming tracht de 
				productie op te voeren om de winst te maximaliseren. Het 
				resultaat van deze pogingen is een versnelde accumulatie van het 
				kapitaal waardoor de daling van de ruilwaarde door een snellere 
				aangroei van de voorraad gebruikswaarden wordt overtroffen. 
				Een stijging van de arbeidsproductiviteit impliceert dat de 
				gebruikswaarde - voor de kapitalisten - van de arbeidskracht als 
				waar sterker dan zijn ruilwaarde toeneemt. Met andere woorden, 
				de productiviteit loopt vooruit op de lonen. Uitgedrukt in 
				termen van arbeidstijd betekent dit dat een groeiend deel van de 
				arbeidstijd - in om het even welke onderneming of in de 
				maatschappij als geheel - moet bijdragen aan de accumulatie, 
				terwijl een dalend deel verschijnt als ruilwaarde van de 
				arbeidskracht. In praktische termen uitgedrukt impliceert dit 
				dat minder arbeid een groter kapitaal moet zien te valoriseren 
				(dus expanderen), d.w.z. dat de organische samenstelling van het 
				kapitaal ten gunste van het constante kapitaal in verhouding tot 
				dat van het variabele kapitaal relatief verandert. Aldus zet het 
				kapitaal de algemene maatschappelijke ontwikkeling door. Zeker 
				als men die wil beschrijven als een verbetering van de 
				productiekrachten die leidt tot een vermeerdering van de 
				productie als gevolg van een verminderde inzet van 
				arbeidskrachten. Wegens een aantal sociale verhoudingen gebeurt 
				deze opgelegde accumulatie vandaag aan een tot nu toe ongekend 
				hoog tempo. 
				Bij de verandering in de organische samenstelling van het 
				kapitaal, die enkel een andere uitdrukking is voor de stijgende 
				productiviteit, manifesteert zich de ruilwaarde en 
				gebruikswaarde als een contradictoire beweging van accumulatie 
				en winst. De toenemende gebruikswaarde van de arbeidskracht, 
				ofwel de stijging van de meerwaardevoet, komt in botsing met de 
				tendentieel dalende winstvoet, dus de tendens van een ten 
				aanzien van de gebruikswaarde relatief dalende ruilwaarde. Dat 
				is op het eerste gezicht echter een zaak van tegenwerkende 
				tendensen. Zolang de meerwaardevoet sterker stijgt dan de 
				winstvoet daalt, stimuleert dat de accumulatie tendentieel. 
				De prijsmechanismen van de markteconomie zorgen samen met de 
				concurrentietendens ervoor dat de vorming van een gemiddelde 
				winstvoet in de hand wordt gewerkt. Maar dat houdt tevens in dat 
				een precieze waarneming van de veranderingen in de 
				arbeidstijdverhoudingen onmogelijk is, ook al doordat de 
				economische data vanuit het kapitalistisch standpunt worden 
				verschaft en niet vanuit Marx’ waardetheorie. Deze data kunnen 
				niet direct in Marx’ categorieën worden vertaald, hoewel deze 
				laatste verwijzen naar marktverhoudingen en hun relevantie 
				bevestigen voor fenomenen als de daling van productieprijzen en 
				het niveau van de gemiddelde winstvoet tijdens de accumulatie. 
				Zelfs indien het mogelijk zou zijn om de beschikbare data in de 
				termen van de arbeidswaardetheorie te veranderen, dan nog zou 
				dit slechts bevestigen dat het kapitaal kan accumuleren mits er 
				voldoende meerwaarde voorhanden is. 
				Aantonen dat de prijzen van de waren moeten worden afgeleid 
				van de arbeidswaarde is niet het doel van Marx’ waardetheorie, 
				maar het startpunt. Het doel van de waardetheorie is eerder om 
				inzicht in de bewegingswetten van het kapitaal te verkrijgen. 
				Alle prijsverhoudingen weerspiegelen de ruilverhoudingen, niet 
				de onderliggende productieverhoudingen. In een systeem zoals het 
				kapitalistische, is een voortdurende en versnelde accumulatie de 
				voorwaarde voor een progressieve ontwikkeling. Echter, indien de 
				uitbuitingsgraad niet sterker stijgt dan de daling van de 
				winstvoet, dan slaat de kapitalistische dynamiek om in 
				stagnatie, waardoor de essentie van de kapitalistische 
				productiewijze, namelijk de productie van kapitaal, in het 
				gedrang komt. De ruilwaarde van de arbeidskracht is noodzakelijk 
				het equivalent van de arbeidstijd die vervat is in de producten 
				en die noodzakelijk is om ze te produceren en te reproduceren. 
				Dit wordt niet door de toevallige en gedeeltelijke afwijking van 
				de norm ontkend. De gebruikswaarde van de arbeidskracht zorgt 
				voor winst. Die winst is het aandeel dat de kapitalist zich in 
				de totale arbeidstijd toe-eigent in de vorm van producten. Een 
				constant aantal arbeiders betekent dat het accumulatieproces een 
				continue stijging van hun uitbuiting vergt. Dat kan men bereiken 
				door de absolute arbeidstijd te verlengen, ofwel door de 
				arbeidstijd die nodig is om het arbeidersbestaan te garanderen, 
				te verkorten. Als de mogelijkheden van het verlengen van de 
				absolute arbeidstijd in de loop van het accumulatieproces 
				uitgeput raken, dan zal men proberen om de productiviteit te 
				verhogen, ook al zal men de noodzakelijke arbeidstijd niet tot 
				nul kunnen herleiden. Als de uitbuiting niet langer meer kan 
				worden verhoogd, dan zal de accumulatie stoppen. Het aantal 
				arbeiders zal daarom in absolute termen moeten stijgen, wil het 
				accumulatieproces voortgang vinden. En natuurlijk vereist de 
				kapitaalsaccumulatie een verdere stijging van het aantal 
				arbeiders, terwijl tegelijkertijd de mogelijkheid voor de 
				uitbuiting van deze arbeiders geleidelijk aan daalt. 
				Deze versmalling van de accumulatiebasis leest men af aan de 
				veranderende organische samenstelling van het kapitaal. Hoewel 
				steeds meer arbeiders bij het productieproces worden betrokken, 
				toch daalt hun aantal ten aanzien van de groeiende kapitaalsom 
				relatief (wat slechts een andere manier is om te zeggen dat men 
				met minder arbeid meer waren kan produceren). Daar de productie 
				van meerwaarde de neiging heeft te dalen, zal voor het kapitaal 
				ook de gebruikswaarde van de arbeidskracht dalen. Omdat men de 
				totale arbeidstijd niet oneindig kan verlengen, moet men daar 
				stoppen waar de ruilwaarde van de arbeidskracht anders onder het 
				niveau van zijn reproductiebehoeften zou dalen. De contradictie 
				van de kapitalistische accumulatie zit dan in het feit dat wat 
				het aantal arbeiders, en daarmee de hoeveelheid winst, doet 
				stijgen, tegelijk tot de voorzetting van de genoemde accumulatie 
				opwekt. De stijging van de arbeidsproductiviteit doet de 
				gebruikte hoeveelheid arbeidstijd dalen en daardoor ook de 
				voortgebrachte meerwaarde in verhouding tot de groeiende 
				kapitaalsom. Dat manifesteert zich in de daling van de winstvoet 
				(dat is de verhouding van de meerwaarde tot het totale 
				kapitaal). 
				Het accumulatietempo bepaalt altijd de groei en de 
				verplaatsing van de arbeidskracht als gevolg van de uitbreiding 
				van de productie en de toegenomen uitbuiting. De groei van de 
				uitbuiting is nochtans de voorwaarde voor de uitbreiding van de 
				productie. En zolang deze laatste niet in botsing komt met haar 
				objectieve beperkingen, krijgt de eerste de vrije ruimte. Deze 
				objectieve beperkingen worden gevormd door de 
				arbeidstijdverhoudingen, speciaal dan door de relatie tussen 
				waarde en meerwaarde, tussen lonen en winsten. Indien de 
				meerwaarde voortgebracht door een bepaalde hoeveelheid 
				arbeidskracht niet kan worden verhoogd, dan wordt het onmogelijk 
				om de additionele arbeidskracht uit te buiten daar dit ook 
				additionele productiemiddelen zou vergen die weer door de 
				accumulatie moeten worden geschapen. De complexe verhoudingen 
				tussen al die factoren zouden voldoende moeten zijn om aan te 
				tonen dat de gevolgen van het kapitalistische accumulatieproces 
				alleen maar in abstracto kunnen worden weergegeven door 
				een gelijkaardig model dat gebaseerd is op de fundamentele 
				kapitalistische maatschappelijke verhoudingen. Alhoewel volgens 
				de logica van de waardetheorie de hele ontwikkeling van het 
				kapitalisme moet worden verklaard in termen van de relatie 
				tussen kapitaal en arbeid, vormt de ongehoorde complexiteit van 
				de reële kapitalistische wereld een ondoordringbaar kluwen van 
				ogenschijnlijk losse factoren die in de praktijk onbruikbaar 
				zijn om voor de abstracte theorie een empirisch bewijs te 
				leveren. (Men hoort te weten dat, indien dit al een 
				“deficiëntie” mocht zijn, dat dan Marx’ theorie hierin deelt 
				samen met de burgerlijke “economische wetenschap”, die, ondanks 
				haar exclusieve gerichtheid op prijzen, eveneens gedwongen is om 
				modellen te construeren om de stand van zaken bevattelijk voor 
				te stellen, zonder dat die evenwel door de theoretische en de 
				praktische toepassingen van het moderne econometrische apparaat 
				worden aangetast.) Het is dus een essentieel kenmerk van het 
				kapitalisme dat het leggen van een kwantitatief verband met de 
				marktverschijnselen met behulp van Marx’ basiscategorieën niet 
				kan worden uitgevoerd, hoewel Mandel zegt dat te doen.[12] 
				Daarbij zijn de data over de marktverschijnselen nogal 
				inaccuraat. Alhoewel de economische statistieken betrouwbaarder 
				zijn geworden, blijven ze nog altijd een onbetrouwbare en 
				inadequate bron die men nauwelijks als basis voor het trekken 
				van conclusies over de bewegingswetten van het kapitaal kan 
				nemen. Gedeeltelijke gegevens over de ontwikkeling van de 
				productiekosten en de prijzen van de producten, over 
				investeringen en werkgelegenheid, over inkomen en 
				inkomensverdeling, over handelsbetrekkingen, enz., verschaffen 
				ons geen inzicht in de kapitalistische accumulatie die in 
				overeenstemming met de basiscategorieën van Marx is. 
				Het kapitaal produceert voor de markt waaraan het in het 
				kader van de meerwaardeproductie de regulering van de 
				maatschappelijke productie overlaat. Zijn vertegenwoordigers 
				kunnen daarom noch de allocatie van de totale arbeidstijd die 
				noodzakelijk is voor de bevrediging van sociale behoeften van 
				het kapitalisme, noch de realisatiemoeilijkheden die 
				voortvloeien uit het accumulatieproces, begrijpen. Ongeacht de 
				sociale gevolgen die men toch niet kan voorzien, tracht iedere 
				firma via de markt haar winst te maximaliseren. In 
				overeenstemming met dit doel tracht het kapitalisme de 
				productiekosten te minimaliseren. Hierdoor probeert het kapitaal 
				de maatschappelijke meerwaarde in verhouding tot de hoeveelheid 
				van het bestaande kapitaal te wijzigen en in positieve of 
				negatieve zin de voortgang van het accumulatieproces te 
				beïnvloeden. Deze invloed is negatief indien de organische 
				samenstelling van het kapitaal geen winststijging toestaat die 
				onder de gegeven productievoorwaarden voldoende is voor het 
				voortzetten van het accumulatieproces. De vertraging van de 
				accumulatie wijst zelf al uit dat er onvoldoende meerwaarde 
				wordt geproduceerd of, met andere woorden, dat er te veel 
				kapitaal in verhouding tot de uitbuitingsgraad is geaccumuleerd. 
				Dit alles is het gevolg van veranderingen in 
				arbeidstijdverhoudingen, maar dat wordt door de kapitalisten 
				niet ervaren als een probleem van de meerwaardeproductie, wél 
				als een marktverschijnsel daar de markt niet alleen als een 
				regulator van de economie, maar ook als de enige wezenlijke 
				regulator wordt gezien. Het is de markt die moet aantonen of de 
				eerdere productie al of niet met de “sociale behoeften” 
				overeenstemt en of deze productie al of niet voldoende 
				meerwaarde voor een winstgevende expansie van het kapitaal 
				voortbrengt. Als het al mogelijk zou zijn om de marktprocessen 
				in termen van de waardewet te verklaren, dan zou in het 
				tegengestelde geval blijken dat de verhouding van de arbeid tot 
				de meerarbeid niet met de valorisatiebehoeften van het kapitaal 
				overeenstemt en (daar de behoeften van de maatschappij in het 
				algemeen worden bepaald binnen het kader dat door de 
				realisatiebehoeften vastgelegd is) dat de discrepantie tussen de 
				meerwaarde en de behoeften van het kapitaal om zich verder uit 
				te breiden alle economische verhoudingen raakt. Daar de markt de 
				actuele regulator van de kapitalistische economie is, werken de 
				veranderingen in de arbeidstijdrelaties die in de sfeer van de 
				productie plaatsvinden, door in de vormen van de marktprocessen, 
				al is het maar door de waardeverhoudingen die de productie voor 
				de markt beheersen. De macht van de waardewet over de 
				maatschappelijke productie manifesteert zich tijdens de 
				economische crises bovenal in onvoldoende vraag en overproductie 
				- dus niet als een accumulatieprobleem van het kapitaal, maar 
				wel als een marktprobleem. Het feit dat de kapitalistische 
				crisis zich in de realiteit van de waardewet manifesteert, wijst 
				erop dat deze wet tijdens de hele voorafgaande productieperiode 
				werd geschonden, in die mate zelfs dat een onbeperkte 
				voortzetting van de accumulatie objectief uitgesloten is, daar 
				de arbeidstijdverhoudingen, samen met de ermee gerelateerde 
				allocatie van de totale maatschappelijke arbeidstijd, de 
				productie van meerwaarde, en daardoor ook de expansiebeweging 
				van het kapitaal, bepalen. Evenals de waardewet die zich via de 
				crisis doorzet, is de overwinning van de crisis niets anders dan 
				een herstel - die zich hier vooral via de markt in de 
				productiesfeer realiseert - van de arbeidstijdverhoudingen die 
				een op een verdere accumulatie afgestemde winstsom zou moeten 
				opleveren. 
				2 
				In plaats van de crisiscyclus en de kapitalistische 
				ontwikkeling, zoals die door de waardewet worden beheerst, uit 
				te leggen, doet Mandel het tegenovergestelde. Hij zoekt de 
				bevestiging van de waardewet in de oppervlakteverschijnselen van 
				de kapitalistische accumulatie. Hij baseert zijn poging op de 
				idee dat de geschiedenis niet kan worden herleid tot theorie. 
				Hoewel er ongetwijfeld meer in de geschiedenis van het 
				kapitalisme zit dan door de waardetheorie wordt gedekt, is de 
				laatste nochtans noodzakelijk om de algemene ontwikkelingstrend 
				van de geschiedenis te onderkennen. Volgens Mandel hebben echter 
				alle voorgaande marxistische theorieën van de kapitalistische 
				ontwikkeling niet tot bruikbare resultaten geleid daar zij op 
				illegitieme wijze proberen om “dit probleem tot een enkele 
				factor te herleiden”.[13] 
				Terwijl volgens hem een verwijzing naar “de wisselwerking van 
				alle bewegingswetten van het kapitaal” noodzakelijk is om een 
				bepaalde uitkomst in deze ontwikkeling te verklaren.[14] 
				Daarom tekent Mandel verzet aan tegen Rosa Luxemburg, Henryk 
				Grossmann[15], Nikolai Boecharin 
				en Rudolf Hilferding, die hij allemaal ervan verdenkt hun 
				theorieën over de accumulatie exclusief van de 
				reproductieschema’s in het tweede deel van Das Kapital 
				te hebben afgeleid. Op grond hiervan beschouwt hij hun werk als 
				een mislukking. 
				Deze kritiek geldt misschien voor Luxemburg, Boecharin en 
				Hilferding, maar ze mist elke grond voor Grossmann die de 
				ineenstortingstendens van het kapitalisme aan de hand van de 
				waarde- en accumulatiewet verklaarde. Hoewel men Mandels 
				verwerping van de ontwikkelingstheorieën die op deze 
				reproductieschema’s zijn gebaseerd, moet steunen, toch blijkt 
				uit zijn betoog dat hij hiervoor over onvoldoende kennis ter 
				zake beschikt, iets wat niet kan worden goedgemaakt door zich te 
				baseren op de geschriften van Roman Rosdolsky.[16] 
				Het kwam niet bij Marx op, zoals Mandel inzonderheid beweert, te 
				bewijzen dat het door middel van de reproductieschema’s “voor de 
				kapitalistische productiewijze mogelijk is om te bestaan”.[17] 
				(Dat zou ook niet mogelijk zijn geweest, daar niemand aan het 
				bestaan van het kapitalisme twijfelt.) Volgens Mandel zag Marx 
				het bestaan van het kapitalisme afhankelijk van evenwichtige 
				ruilverhoudingen tussen de productie van kapitaalgoederen en 
				verbruiksgoederen, hoewel het kapitalisme “een dialectische 
				eenheid vormt van periodes van evenwichten en van verstoorde 
				evenwichten”.[18] Dus voor 
				Mandel vormen Marx’ reproductieschema’s een eenzijdige, 
				ondialectische kijk op de kapitalistische reproductie, waardoor 
				hij in de bewegingswetten van het kapitaal geen inzicht kan 
				verkrijgen. Mandel wil dat corrigeren met het uittekenen van een 
				schema, dat natuurlijk onvoltooid blijft, van “andere schema’s 
				die deze tendens voor de twee productiesectoren en alles wat 
				ermee samenhangt omvatten waardoor zij zich ongelijkmatig 
				ontwikkelen.” Van deze schema’s “zal het reproductieschema van 
				Marx slechts een speciaal geval zijn, zoals het economisch 
				evenwicht slechts een speciaal geval is”.[19] 
				Luxemburg, in tegenstelling tot Boecharin en Hilferding, zag 
				evenwel dat de reproductieschema’s van Marx een voortdurende 
				verstoring van het evenwicht impliceerden. Maar volgens Marx was 
				het kapitalisme voorzeker een dialectische eenheid van evenwicht 
				en verstoord evenwicht. Voor Mandel vloeit echter het ene uit 
				het andere voort, waarbij beide concepten naar de huidige 
				toestand van de economie verwijzen. 
				Voor Marx is daarentegen elk evenwicht, of dat nu tussen de 
				productieafdelingen of op de markt in het algemeen is, een 
				zuiver toeval dat in de regel door de disproportionaliteit wordt 
				tegengewerkt. Dat belette Marx niet om van een hypothetisch 
				evenwicht te vertrekken om de essentiële kenmerken van de 
				kapitalistische productie en accumulatie uit te leggen. Dus 
				vertrok hij bijvoorbeeld van een verondersteld evenwicht tussen 
				vraag en aanbod om de onderliggende bewegingswetten bloot te 
				leggen. Op dezelfde manier vertegenwoordigen de 
				reproductieschema’s aannames die in zekere zin de realiteit 
				tegenspreken, maar die deze niettemin helpen uit te leggen. Het 
				productieproces is tegelijkertijd een reproductieproces dat 
				circulatie vereist om zich te voltooien. Om dit proces aan te 
				tonen is het voldoende de totale maatschappelijke productie in 
				de twee afdelingen te analyseren om zo de voorwaarden voor een 
				frictieloze ruil te schetsen. Alhoewel de kapitalistische 
				productie in wezen de schepping van ruilwaarden nastreeft, is ze 
				niettemin gebonden aan de gebruikswaarde. Hoewel de individuele 
				kapitalist enkel streeft naar het vergroten van zijn kapitaal 
				als geaccumuleerde meerwaarde, toch kan hij dat enkel doen 
				binnen het kader van een sociaal metabolisme dat tevens op de 
				gebruikswaarde inwerkt. In de sociale context veronderstelt het 
				theoretisch denkbare evenwicht van de kapitalistische ruil een 
				evenwicht van de voor de reproductie noodzakelijke waarden. 
				Zoals men de concurrentie niet kan uitleggen door de 
				concurrentie, kan het circulatieproces niet worden uitgelegd in 
				termen van circulatie. De mogelijkheid van reproductie, of die 
				nu eenvoudig of uitgebreid is, hangt af van de circulatie van 
				waren die bepaalde hoeveelheden arbeidstijd bevatten die in de 
				vorm van waarden en gebruikswaarden voorkomen en die op een 
				bepaalde manier worden verdeeld. Dit aantonen is de enige taak 
				van de reproductieschema’s. Daar zij zich zelf enkel via 
				kapitalistische categorieën doen gevoelen, blijven deze 
				noodzakelijkheden achter de rug van de producenten om 
				onopgemerkt, maar ze moeten wel worden gerespecteerd wil de 
				accumulatie van het kapitaal mogelijk blijven. De 
				reproductieschema’s worden verder geïllustreerd door de werking 
				van de waardewet in de kapitalistische productie- en 
				reproductieprocessen. Dat betekent dat de in de schema’s 
				abstract vertegenwoordigde processen in werkelijkheid van 
				disproporties en crises zijn doortrokken. 
				De reproductieschema’s zijn evenwichts- of 
				onevenwichtsmodellen. Zij tonen alleen maar aan dat de 
				accumulatie afhangt van een bepaalde via de markt gevormde 
				proportionaliteit tussen de productieafdelingen. Echter, die 
				wordt door de waardewet bepaald. Voor Mandel zijn de 
				reproductieschema’s evenwel een methode om een evenwichtsanalyse 
				te maken waaraan hij een onevenwichtsanalyse wil toevoegen. Hij 
				drukt hier de voetstappen van Rosdolsky voor wie de 
				reproductieschema’s enerzijds een “heuristisch middel” zijn en 
				anderzijds een beeld van de werkelijke toestand van de economie 
				geven. Zo schrijft Rosdolsky dat in de kapitalistische 
				productiewijze de proportionele ontwikkeling van de 
				verschillende productietakken en het evenwicht tussen productie 
				en consumptie door voortdurende moeilijkheden en verstoringen 
				worden gekenmerkt. Natuurlijk moet dat evenwicht gedurende korte 
				periodes worden bereikt, zoniet zou het kapitalistische systeem 
				niet eens werken. In die zin zijn de reproductieschema’s van 
				Marx bepaald geen zuivere abstracties, maar zijn zij een 
				onderdeel van de economische realiteit, hoewel de 
				proportionaliteit tussen de productiebranches enkel tijdelijk 
				kan zijn en “als in een continu proces moet overschakelen naar 
				disproportionaliteit”.[20] 
				Er zijn volgens Rosdolsky en Mandel periodes van evenwichten 
				en onevenwichten. Zonder de eerste kan het kapitaal niet 
				overleven. De intrinsieke contradicties van het kapitaal duiken 
				dus van tijd tot tijd op, hetgeen de vraag opwerpt waarom ze er 
				soms zijn en soms weer niet. Rosdolsky antwoordt met een citaat 
				van Marx dat de accumulatie door “pauzes” wordt onderbroken, 
				namelijk door “rustperiodes waarin een zekere kwantitatieve 
				uitbreiding op het bestaande technische vlak gebeurt”, waarbij 
				de reproductieschema’s geldig zijn daar ze “de mogelijkheid van 
				uitgebreide reproductie door de wederzijdse aanpassing van de 
				productie- en de consumptiegoederenindustrie” aantonen, dus ook 
				van de mogelijkheid om de meerwaarde te realiseren”. Dit 
				betekent natuurlijk dat het kapitalistisch systeem enkel kan 
				functioneren als de accumulatie traag verloopt en dat elke 
				tempoversnelling in de reproductieschema’s moet leiden tot een 
				crisis. Rosdolsky legt dan uit dat met de invoering van 
				technologische vooruitgang in de reproductieschema’s “de 
				voorwaarden voor het productie-evenwicht veranderen in oorzaken 
				die het evenwicht verstoren”[21], 
				zodat de evenwichtschema’s moeten worden aangevuld met de 
				crisis- en ineenstortingstheorie van Marx. 
				Het is uiteraard correct dat het kapitaal zelfs zonder 
				technologische vooruitgang eenvoudig kan accumuleren door de 
				uitbreiding van de productie. Echter, dan bereikt het kapitaal 
				de grenzen van de accumulatie sneller omdat het kapitaal onder 
				die omstandigheden alleen maar de absolute meerwaarde (door het 
				verlengen van de arbeidsdag) als middel ter beschikking heeft. 
				Maar los daarvan is het duidelijk dat volgens Marx - en ook 
				zonder hem te noemen - de kapitalistische productiewijze onder 
				druk van de accumulatie de productieve krachten door het 
				concentreren van de relatieve meerwaarde tot een nooit eerder 
				gezien niveau heeft opgestuwd en daardoor tot volle ontplooiing 
				heeft gebracht. Door de versnelling van de accumulatie, niet 
				door haar vertraging, kan het kapitalisme vitaal blijven en zijn 
				immanente contradicties tijdelijk overwonnen. Maar dan enkel op 
				voorwaarde dat dan een hoger accumulatieniveau wordt bereikt. 
				Men kan Rosdolsky’s en Mandels vreemde opvatting over de 
				reproductieschema’s verantwoordelijk stellen voor beider 
				crisistheorie. Alhoewel Mandel meent dat van de 
				evenwichtsanalyse geen enkele crisistheorie kan worden afgeleid, 
				lijkt toch het omgekeerde voor hem mogelijk. Zowel Rosdolsky als 
				Mandel zijn aanhangers van de onderconsumptietheorie, namelijk 
				van de primitieve idee dat de realisatie van de meerwaarde 
				moeilijk is omdat de arbeiders hun meerproduct niet kunnen 
				terugkopen. Daarom kan men, als dat juist is, de hypothese 
				opperen dat het kapitaal nog het beste accumuleert als het 
				kapitaal zo weinig mogelijk accumuleert en dat als de 
				accumulatie beperkt is, een toestand van evenwicht wordt bereikt 
				waarbij consumptie en verbruik gelijk zijn. Daarom stelt 
				Rosdolsky dat “zolang de accumulatie voortgaat en een deel van 
				de geaccumuleerde som van de meerwaarde gebruikt wordt om 
				additionele arbeidskracht, d.w.z. arbeiders, aan het werk te 
				zetten, dat dit dan zal helpen om door het besteden van hun 
				lonen de tijdens de voorafgaande productieperiode geschapen 
				meerwaarde te realiseren.”[22] 
				Rosdolsky zegt dat eveneens, ook al weet hij dat de meerwaarde 
				dat deel van het sociaal product is dat van de arbeiders wordt 
				afgenomen en waarvan de waarde enkel door de accumulatie en de 
				consumptie van de kapitalisten kan worden gerealiseerd. Hoe via 
				accumulatie de realisatie van de meerwaarde de kloof tussen de 
				productie en de consumptie kan dichten, blijft zijn geheim. 
				Hoewel de crisisgevoeligheid van het kapitalisme noch ontkend 
				noch bevestigd kan worden door te verwijzen naar de 
				reproductieschema’s, zijn de laatste wel gebaseerd op de 
				waardewet die de intrinsieke contradictie van de kapitalistische 
				productie en accumulatie voorstelt. De schema’s zijn niet nodig 
				om de contradictoire bewegingen van het kapitaal te bewijzen, 
				omdat zij al in de waardewet zijn vervat. Op basis van deze 
				theorie is het quasi gelijk of de accumulatie snel of traag 
				verloopt, of het kapitaal zichzelf in een “periode van rust” 
				bevindt of in een hectische expansie, daar onder alle 
				omstandigheden een adequaat deel van het totale product als 
				meerwaarde moet worden geclaimd wil de accumulatie gebeuren. 
				Zoniet kan er alleen maar een eenvoudige reproductie 
				plaatsvinden, hetgeen strijdig met de kapitalistische 
				productiewijze is; en dat betekent een crisistoestand. Het is 
				natuurlijk waar dat accumulatie additionele arbeidskrachten, en 
				dus ook additionele consumptie vereist, wil de realisatie van de 
				meerwaarde niet worden aangetast. De absolute toename van de 
				consumptie door accumulatie betekent tezelfdertijd een relatieve 
				vermindering van de productiegroei. 
				Hetgeen Mandel en Rosdolsky op het oog hebben, is dat door de 
				snelle groei van de organische samenstelling van het kapitaal, 
				als dat gepaard gaat met technologische veranderingen, dus het 
				overbodig maken van arbeiders door machines, de consumptie moet 
				dalen. Maar daar de accumulatie enkel kan plaatsvinden door een 
				relatieve vermindering van de consumptie, staat dat los van het 
				probleem van de realisatie van de meerwaarde. Dit is eenvoudig 
				de voorwaarde die het kapitalisme vanaf het begin karakteriseert 
				en waaraan niet te ontsnappen valt zonder zichzelf te 
				vernietigen. Het is dus Rosdolsky’s en Mandels 
				onderconsumptietheorie die hen heeft verleid tot de theoretische 
				aanname die Marx gebruikte om het reproductieproces tot aan het 
				punt van het werkelijke circulatieproces te analyseren. Dit 
				misverstand zou hen bespaard gebleven zijn indien zij de 
				accumulatie met behulp van de waardetheorie hadden geanalyseerd. 
				3 
				Terwijl Marx alle fundamentele verschijnselen van het 
				kapitalisme op grond van de waardewet verklaart, neemt Mandel 
				zes verschillende ontwikkelingstendensen of “basisvariabelen van 
				het kapitalistische systeem “als startpunt. Hij benadrukt “dat 
				deze basisvariabelen van de productiewijze, die tot op zekere 
				hoogte gedeeltelijk en tijdelijk de rol van autonome variabelen 
				kunnen spelen, maar die natuurlijk niet compleet onafhankelijk 
				kunnen zijn, in een onderling constant samenspel via de 
				ontwikkelingswetten van de hele kapitalistische productiewijze 
				worden gearticuleerd”.[23] Met 
				“basisvariabelen” bedoelt Mandel de organische samenstelling van 
				het kapitaal in het algemeen en van de twee afdelingen (van 
				productie- en consumptiegoederen zoals in Marx’ schema) in het 
				bijzonder, de opdeling van het constant kapitaal in vast en 
				circulatiekapitaal (hier weer in het algemeen én voor de twee 
				afdelingen afzonderlijk), de ontwikkeling van de meerwaardevoet, 
				de accumulatie, de omloopsnelheid van het kapitaal en de 
				ruilverhoudingen tussen de twee productieafdelingen. 
				De geschiedenis van het kapitalisme met zijn wetmatigheden 
				kan volgens Mandel “enkel worden uitgelegd en begrepen als een 
				samenspel tussen zes variabelen”.[24] 
				Het komt niet in hem op dat hij hiermee zegt dat de geschiedenis 
				en de interne regulering van het kapitaal enkel kunnen worden 
				begrepen door te verwijzen naar de geschiedenis en de interne 
				regulering ervan. De gevolgen van de productie van kapitaal en 
				meerwaarde zelf tonen in de door Mandel genoemde 
				accumulatieverschijnselen onder andere aan dat ze allebei door 
				de waardewet worden bepaald en dat de waardewet in de 
				fluctuaties van de winstvoet verschijnt. Voor Mandel zijn deze 
				fluctuaties “echter slechts resultaten die door het spel van de 
				variabelen” moeten worden uitgelegd.[25] 
				Nogmaals, het komt niet in hem op dat hij de winstvoet door de 
				winstvoet verklaart wanneer hij de geschiedenis en de interne 
				regulering van het kapitaal uitlegt via zijn geschiedenis en 
				zijn interne regulering. Zo wil Mandel de kloof tussen theorie 
				en realiteit overbruggen. Abstract beschouwd vloeien de 
				fundamentele verschijnselen van het kapitaal voort uit de 
				postulaten van de waardetheorie. Daarom moet speciale aandacht 
				aan deze aspecten worden besteed. In werkelijkheid neemt Mandel 
				aan dat de verschillende aspecten van de kapitalistische 
				accumulatie die voortvloeien uit de waardewet, soms autonome 
				functies hebben en het hele proces onafhankelijk beïnvloeden. 
				Daarom zal men aan deze aspecten speciale aandacht moeten 
				besteden en hun effecten empirisch onderzoeken. Dit laatste 
				veronderstelt uiteraard een criterium waarmee men de empirisch 
				vastgelegde feiten kan verklaren in hun relatie met andere 
				feiten. Voor het kapitalisme geldt de waardewet als criterium 
				omdat die zich met de productieverhoudingen bezighoudt. De 
				waardeanalyse maakt het mogelijk de algemene tendens van de 
				kapitalistische ontwikkeling vanuit bepaalde veranderingen in de 
				variabelen van Mandel te ontdekken, terwijl deze variabelen 
				zonder toepassing van de waardeanalyse het trekken van 
				conclusies over de ontwikkelingsgang niet toestaan, doch enkel 
				de loutere beschrijving ervan in bepaalde omstandigheden. 
				Mandel geeft enkele voorbeelden die de juistheid van zijn 
				stelling moeten aantonen. Hij toont aan dat de meerwaardevoet 
				altijd een functie van de klassenstrijd is. “Deze zien als een 
				mechanische functie van de accumulatievoet (...) is niets anders 
				dan de objectieve voorwaarden die kunnen leiden tot een bepaald 
				resultaat (...) met het resultaat zelf verwarren. Of de 
				meerwaardevoet wel of niet stijgt hangt onder andere af van de 
				mate waarin de arbeidersklasse zich verzet tegen de pogingen van 
				het kapitaal om die te verhogen”.[26] 
				Dat “onder andere” verwijst naar de invloed van het 
				arbeidsreserveleger op de meerwaardevoet. 
				Dus zijn voor Mandel de “talloze variaties” in het bepalen 
				van de meerwaardevoet “gemakkelijk te traceren aan de hand van 
				de geschiedenis van de arbeidersklasse en -beweging van de 
				laatste 150 jaar”.[27] Maar deze 
				geschiedenis laat ook zien dat de accumulatie, ondanks 
				onderbrekingen door crises, een continu proces is dat een 
				adequate meerwaardevoet vooronderstelt en dus het gezegde van 
				Marx bevestigt dat “de accumulatievoet een onafhankelijke is en 
				geen afhankelijke variabele; de loonvoet is de afhankelijke en 
				niet de onafhankelijke variabele.”[28] 
				Het kapitalisme bestaat vandaag nog, de “talloze variaties” in 
				het bepalen van de meerwaarde hebben het tijdens de laatste 150 
				jaar ogenschijnlijk geen kwaad gedaan; in elk geval niet voor 
				zijn ontwikkelingstendensen. Ondanks alle klassenstrijd is de 
				meerwaardevoet voor de accumulatie voldoende hoog gebleven. Als 
				een “deels autonome basisvariabele” heeft de ontwikkeling van de 
				meerwaardevoet hierop geen effect gehad. Mandels benadering 
				staat toe om de geschiedenis van de klassenstrijd in de context 
				van de meerwaardeproductie te volgen, dus een geschiedenis die 
				niet naar de grenzen van de accumulatie verwijst, maar naar de 
				grenzen van de klassenstrijd binnen het kapitalistisch systeem. 
				Het is niet omdat de ondoorzichtigheid van de markteconomie de 
				kwantitatieve veranderingen in de meerwaardevoet en de 
				empirische consequenties ervan voor het accumulatieproces niet 
				te volgen zijn, dat Marx zijn accumulatietheorie ontwikkelde op 
				basis van de veronderstelling dat de arbeidswaarde altijd door 
				haar productie- en reproductiekosten wordt bepaald. Hoewel het 
				loon in werkelijkheid boven of onder de waarde van de 
				arbeidskracht kan liggen, kan het toch niet dalen onder het 
				niveau van de vereisten van de kapitaalsaccumulatie zonder 
				hierbij het kapitalisme zelf in vraag te stellen. Deze grens in 
				de loonvorming wordt niet enkel bepaald door vraag en aanbod van 
				arbeidskrachten, en dus ook door de accumulatie, maar ook door 
				de kapitalistische controle van de productiemiddelen. Men kan 
				dus abstractie maken van de “talloze variaties” in de vorming 
				van de meerwaarde als gevolg van de klassenstrijd bij de 
				beschrijving van het accumulatieproces zonder los te raken van 
				de realiteit. 
				Om nog een voorbeeld te geven. “De groeivoet van de 
				organische samenstelling van het kapitaal”, zegt Mandel, “kan 
				men niet eenvoudig als een functie van de door de concurrentie 
				bepaalde technische vooruitgang zien. De technische vooruitgang 
				leidt weliswaar tot vervanging van levende door dode arbeid om 
				de kosten te verminderen (...). Maar (...) het constante 
				kapitaal bestaat, zoals bekend, uit twee delen: een vast (...) 
				en een circulerend deel (...). De snelle groei van het vaste 
				kapitaal en de daardoor bepaalde snelle groei van de 
				maatschappelijke arbeidsproductiviteit zeggen dus niets 
				definitiefs over de ontwikkelingstendensen van de organische 
				samenstelling van het kapitaal. Wanneer namelijk de 
				arbeidsproductiviteit in de grondstoffenproducerende sector 
				sneller stijgt dan in de sector van de consumptiegoederen, dan 
				kan een relatieve prijsdaling van het circulerende constante 
				kapitaal ten opzichte van het variabele kapitaal plaatsvinden, 
				zodat de organische samenstelling van het kapitaal, ondanks de 
				versnelde technische vooruitgang en een versneld omzetten van de 
				meerwaarde in vast kapitaal, langzamer dan tevoren groeit.”[29] 
				Wat zegt Mandel hier? “Constant kapitaal” omvat zowel vast 
				als circulerend kapitaal. De organische samenstelling van het 
				kapitaal is, aldus Mandel “de waardesamenstelling van het 
				kapitaal in zoverre als het door zijn technische 
				samenstelling wordt bepaald en dit de veranderingen erin 
				weerspiegelt”. Het goedkoper worden van de grondstoffen als 
				gevolg van een verhoogde arbeidsproductiviteit wordt uiteraard 
				in het constant kapitaal verrekend. Dat kan de waardeverhouding 
				tussen constant en variabel kapitaal veranderen en daardoor de 
				groei van de organische samenstelling van het kapitaal doen 
				vertragen. Dit maakt echter van de organische samenstelling van 
				het kapitaal nog geen “deels autonome variabele”, want dit 
				betekent enkel dat het kapitaal met behulp van een gunstigere 
				organische samenstelling kan accumuleren. Daar dit altijd het 
				geval is als kapitaal accumuleert, zegt ons Mandel eigenlijk 
				niet. 
				4 
				Deze oefeningen zijn, aldus Mandel, noodzakelijk om op een 
				adequate wijze de “derde fase” van de kapitalistische 
				ontwikkeling, ofwel het “laatkapitalisme”, te behandelen, want 
				enkel de studie van de “onafhankelijke variaties van de 
				hoofdvariabelen van Marx’ systeem”[30] 
				staat ons toe om de opeenvolgende fases van de geschiedenis van 
				het kapitalisme te begrijpen. 
				Voor Mandel is “het kapitalistisch wereldsysteem in 
				significante mate juist een functie van de universele geldigheid 
				van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling.”[31] 
				Het is natuurlijk zo dat het kapitalisme zich in bepaalde landen 
				heeft ontplooid en daarna de wereld in een proces van ongelijke 
				ontwikkeling aan zich heeft onderworpen. De kapitalistische 
				“internationale arbeidsdeling” heeft samen met de concentratie 
				en de centralisatie van het kapitaal de accumulatie in 
				ontwikkelde kapitalistische en onderontwikkelde kapitalistische 
				landen opgedeeld. Dit is gebeurd als gevolg van de “wet van de 
				ongelijke en gecombineerde ontwikkeling” die de ontwikkeling van 
				het kapitalisme bepaalt. 
				Mandel concludeert dat uit een onderzoek naar de geblokkeerde 
				kapitalistische ontwikkeling in de overheerste landen en naar de 
				winst- en de accumulatiebehoeften van de imperialistische 
				landen, dat het hedendaagse kapitalisme “een verandering in de 
				vorm van nevenschikking van ontwikkeling en onderontwikkeling” 
				kent en dat “verschillende nieuwe niveaus van 
				kapitaalaccumulatie, productiviteit en meerwaardeonttrekking 
				zijn verschenen, die, hoewel niet van dezelfde natuur, 
				geprononceerder zijn dan die uit het ‘tijdperk van het klassieke 
				imperialisme’”[32]. In het 
				laatkapitalisme daalt het aandeel van de onderontwikkelde landen 
				in de wereldhandel, waardoor zij verarmen in vergelijking met de 
				imperialistische landen. Zoals Mandel uitlegt, zijn de 
				imperialistische landen afhankelijk van de grondstoffen van de 
				onderontwikkelde landen en van de dalende prijzen ervan, wat 
				leidt tot de relatieve daling van de waarde van die 
				grondstoffen. Maar daar volgens hem het aandeel van de 
				onderontwikkelde landen in de wereldhandel daalt, betekent dit 
				ook een verminderende afhankelijkheid van het imperialisme van 
				de grondstoffen van de arme naties, wat dan weer leidt tot een 
				prijsdaling ervan. Mandel is echter niet tevreden met deze 
				waarnemingen. Hij wil ze in verband brengen met de werking van 
				de meerwaardewet op de wereldmarkt, omdat Marx “dit niet 
				systematisch in Das Kapital heeft gedaan”.[33] 
				Op grond van de logica van Marx’ theorie stelt Mandel dat “onder 
				de voorwaarden van de kapitalistische productieverhoudingen 
				uniforme productieprijzen” (dat is een zeer brede 
				gelijkschakeling van de winstvoet) enkel kan optreden binnen de 
				nationale markten. En dat “de waardewet slechts kan leiden tot 
				uniforme prijzen over de hele wereld indien zich daar een 
				algemene internationale gelijkschakeling van de winstvoet 
				voordoet als gevolg van de volledige internationale mobiliteit 
				en verdeling van het kapitaal over de hele wereld...”.[34] 
				Marx’ theorie over de transformatie van waarden in prijzen 
				betreft echter niet de actuele markt, of die nu nationaal of 
				internationaal is, maar het abstracte model van een gesloten 
				kapitalistische economie. Dat is zijn oplossing voor de werking 
				van de waardewet, ook al worden de goederen niet in verhouding 
				tot hun waarde uitgewisseld. Kapitalisten houden zich niet bezig 
				met waarde, maar met kostprijzen die verwijzen naar de 
				geïncorporeerde onbekende hoeveelheid arbeidstijd. De 
				productieprijs is afgeleid van de waarde die enkel door betaalde 
				arbeid wordt bepaald, dus door de kostprijs plus de gemiddelde 
				winstvoet. Een andere complicatie is het feit dat de kostprijzen 
				reeds gerealiseerde winsten bevatten, zodat de productieprijs in 
				de ene tak van de industrie in de kostprijs van de andere tak 
				verschijnt, wat dan de prijscalculatie nog meer bemoeilijkt. Als 
				we dan toch willen bewijzen dat de prijs door de waarde wordt 
				beheerst, dan vereist dat een mentale oefening om in de 
				prijsrelaties de verwevenheid van waarde en meerwaarde over de 
				totale productie vast te stellen. Want hier wordt de 
				analyse van de sociale productie als geheel met de verschillende 
				organische samenstellingen, de meerwaardevoeten en de 
				winstvoeten van de individuele kapitalen en industrietakken 
				irrelevant. De totale productie bezit een bepaalde magnitude die 
				door de totale arbeidstijd wordt bepaald. Ze heeft de waarde 
				gereproduceerd die ze heeft geconsumeerd en ze heeft een zekere 
				hoeveelheid meerarbeid opgeleverd. De distributie van deze 
				meerwaarde over de verschillende kapitalen kan dit noch doen 
				toenemen noch doen verminderen. Het niveau van de winstvoet 
				hangt af van de verhouding van de totale meerwaarde tot het 
				totale kapitaal, dus van de organische samenstelling van het 
				totale kapitaal. Dit is op zijn beurt dan weer gelijk aan het
				gemiddelde van de organische samenstelling van de 
				verschillende kapitalen. Indien de organische samenstelling van 
				een bepaald kapitaal dezelfde is als de gemiddelde samenstelling 
				van het totale kapitaal, dan zal zijn winst gelijk zijn aan zijn 
				meerwaarde. Als dat niet het geval is, dan moeten winst en 
				meerwaarde van elkaar verschillen. 
				Daar de winst de beweging van het kapitaal bepaalt, doet de 
				kapitalistische wedijver het kapitaal van de industrietakken met 
				lage winsten naar die met hoge winsten verhuizen (waar dan de 
				tendens tot de vorming van een gemiddelde winstvoet uit 
				voortkomt). Dat betekent in de praktijk dat bepaalde waren boven 
				en andere onder de waarde die ze bevatten, worden verkocht. Dit 
				wil geenszins zeggen dat de waarde van iedere waar wordt bepaald 
				door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de 
				productie ervan. Maar de verdeling van de totale waarde die 
				voortvloeit uit de marktmechanismen en die de gemiddelde 
				winstvoet bepaalt, verandert deze arbeidstijdwaarden in 
				productieprijzen. Zonder verder dieper in te gaan op de 
				gecompliceerde vraag van de vorming van de gemiddelde winstvoet, 
				is het zo dat het in Marx’ model beschreven proces in de 
				werkelijke wereld, “werkt als een overwegende tendens, maar 
				enkel op een zeer gecompliceerde en approximatieve wijze, als 
				een nooit vast te leggen gemiddelde van onophoudelijke 
				fluctuaties van de winstvoet.”[35] 
				De waardefluctuaties zoals die in de productieprijzen tot 
				uitdrukking komen, heffen elkaar wederzijds op waardoor de som 
				van de productieprijzen voor het totale kapitaal gelijk is aan 
				de totale waarde. Productieprijzen gelijkstellen met de 
				kostprijzen tast dus geenszins de gelijkheid van beide 
				aggregaten aan. De conceptuele splitsing van de kostprijs 
				van de geïncorporeerde productieprijs geeft een totale 
				kostprijs aan die met de totale winst vergelijkbaar is. Als dit 
				in de praktijk onmogelijk is, dan is het toch theoretisch 
				mogelijk, precies omdat de productieprijzen door twee 
				verschillende elementen worden gevormd, namelijk de kostprijzen 
				plus de gemiddelde winstvoet. Hoewel de totaal geproduceerde 
				meerwaarde die door het totale maatschappelijke kapitaal wordt 
				geproduceerd, kan worden opgesplitst, kan men dit toch noch van 
				de arbeidstijdverhoudingen van de meerwaardeproductie 
				loskoppelen, noch van het productieproces dat door de 
				arbeidstijd in het algemeen wordt beheerst. 
				Marx schrijft dat het kapitaal “op zich zelf onverschillig 
				staat tegenover de specifieke aard van de productiesfeer waarin 
				het wordt geïnvesteerd, hoe het wordt geïnvesteerd en in welke 
				mate het van de ene naar de andere productiesfeer wordt 
				verplaatst of over de verschillende productiesferen wordt 
				verdeeld. Dit alles wordt enkel bepaald door het al of niet 
				grotere gemak of moeilijkheid bij het verkopen van de 
				voortgebrachte producten.”[36] 
				Aldus wordt de gemiddelde winstvoet achter de rug van de 
				kapitalisten om gevormd als een functie van de totale productie. 
				Dat is iets waarvan de kapitalisten onwetende zijn, evenals van 
				de totale meerwaarde die zij hebben geproduceerd. Hoewel de 
				waardewet niet direct op het niveau van de individuele 
				warenproductie verschijnt, blijft ze toch de productie en de 
				ruil bepalen, al was het maar op indirecte wijze door het 
				maatschappelijk karakter van de meerwaardeproductie. Het 
				kapitaal voelt aan de daling van de gemiddelde winstvoet of de 
				maatschappelijke meerwaarde niet langer meer tegemoetkomt aan de 
				accumulatiebehoeften. Dit blijkt uit een daling en stijging van 
				het algemeen prijsniveau van de productie als gevolg van de 
				stijgende of dalende arbeidsproductiviteit. Door toedoen van de 
				markt als oppervlakkig speelveld van vraag en aanbod en uit de 
				reacties van de kapitalisten op deze marktverschijnselen blijkt 
				overigens dat de kapitalisten de gevolgen ervan voor de 
				onderliggende waardeverhoudingen willen inperken. 
				Toch stemt Marx’ model van de vorming van de algemene 
				winstvoet overeen met de werkelijkheid. Is dat alleen maar omdat 
				elk kapitalist ervoor moet zorgen om zijn kapitaal te vergroten 
				om het aldus in stand te kunnen houden? Daarom moet het ten 
				minste de gemiddelde winstvoet zien te bereiken. De gemiddelde 
				winstvoet veronderstelt het bestaan van verschillende 
				winstvoeten die in de praktijk als superwinsten of als 
				ondermaatse winsten verschijnen. In de loop van de ontwikkeling 
				gaan de superwinsten door concurrentie verloren, en kapitalen 
				die bewezen hebben niet meer winstgevend te zijn, verdwijnen om 
				het veld te ruimen voor kapitalen met nieuwe differentiële 
				winstvoeten die daarna weer aan de tendens tot gelijkschakeling 
				ten prooi zullen vallen. Er treden ook “pauzes” op waarin de 
				gemiddelde winst min of meer stabiliseert en een duidelijk 
				omschreven magnitude lijkt te krijgen. 
				Het voorgaande zou voldoende moeten zijn om aan te duiden dat 
				de vorming van de gemiddelde winstvoet en de productieprijzen 
				geen processen zijn die eigen zijn aan de “nationale” of de 
				“internationale” markt, maar feilen van de kapitalistische 
				productiewijze. Echter, voor Mandel is het een “feit dat op de 
				wereldmarkt geen egalisatie van de winstvoet plaatsvindt, omdat 
				hier verschillende nationale productieprijzen (gemiddelde 
				winstvoeten) naast elkaar bestaan die elk door de wereldmarkt 
				apart worden gearticuleerd ...”.[37] 
				Deze productieprijzen die alleen binnen de nationale grenzen 
				uniform zijn, vertegenwoordigen aldus Mandel het “specifieke 
				effect van de waardewet op het internationale vlak”, omdat “die 
				is gebaseerd op de nationaal gedifferentieerde niveaus van 
				productiviteit of arbeidsintensiteit, (...) op de nationaal 
				gedifferentieerde organische samenstelling van het kapitaal, op 
				de nationaal gedifferentieerde meerwaardevoeten, etc.”.[38] 
				Omdat de kapitalistische markt de wereldmarkt is geworden, is 
				het niet goed te begrijpen waarom de vorming van de gemiddelde 
				winstvoet aan de nationale grenzen zou stoppen, met elke natie 
				die haar eigen gemiddelde winstvoet vormt. Dat de nationale 
				samenstelling van het kapitaal, de uitbuitingsvoet, etc., 
				verschilt, doet niets af aan het feit dat de meerwaarde van de 
				wereldproductie op exact dezelfde wijze wordt verdeeld over de 
				nationale markten als over de wereldmarkt, namelijk door middel 
				van concurrentiële prijsvorming die uiteindelijk door onbekende 
				hoeveelheden geproduceerde totale meerwaarde wordt gereguleerd. 
				En precies zoals men binnen de nationale grenzen even een lage 
				of dalende winstvoet kan voorkomen, kan men door het nemen van 
				monopolistische maatregelen tegen de vrije concurrentie, ook in 
				de internationale context ingrijpen in de vrije prijsvorming 
				door de internationale concurrentie aan banden te leggen. Dat 
				zijn telkens maatregelen die zelf weer verwijzen naar de vorming 
				van een tendentieel gemiddelde internationale winstvoet. 
				In zijn kritiek van de klassieke waardetheorie vraagt Marx 
				zich af hoe het mogelijk is om ondanks de ruil van gelijke 
				waarden winst te maken. Hij beantwoordde die vraag door te 
				verwijzen naar het dubbele karakter van de arbeidskracht als 
				gebruikswaarde en als ruilwaarde. Zo kon hij aantonen dat de 
				winst niet uit de circulatiesfeer of uit de handel voortkomt, 
				maar uit de productie binnen de kapitalistische 
				productieverhoudingen voortvloeit. Dat geldt ook voor de 
				wereldmarkt, daar de hier opgestreken winsten objectief gezien 
				afgeleid zijn van de arbeidstijdverhoudingen. Precies zoals in 
				het “nationale” raamwerk komt de winst voort uit de meerwaarde. 
				De winst op de wereldmarkt kan slechts uit de meerwaarde van de 
				wereldproductie voortkomen. Maar hoe is het mogelijk dat men 
				ondanks de lagere arbeidsproductiviteit in de onderontwikkelde 
				landen dezelfde of grotere meerwaarde kan behalen als in de 
				ontwikkelde landen met hun hogere arbeidsproductiviteit? 
				Het antwoord luidt dat meer arbeid wordt uitgewisseld voor 
				minder arbeid omdat de ontwikkelde landen een kleinere waarde 
				voor een grotere afkomstig van de onderontwikkelde naties, 
				ruilen. Dat is ook Mandels uitleg. Maar hij schrijft eveneens 
				dat de ongelijke ruil niettemin direct doorwerkt op het niveau 
				van de arbeidstijd. In werkelijkheid kan zich dit enkel 
				voltrekken via de omweg van de markt. Die is evenwel onderworpen 
				aan de internationale concurrentie en de vorming van een 
				gemiddelde internationale winstvoet. De gemiddelde winstvoet 
				reguleert de productieprijzen die het resultaat van concurrentie 
				zijn. Aldus wordt, zonder rekening te houden met de 
				afzonderlijke productiesferen in het “nationale” of mondiale 
				kader, de totale meerwaarde verdeeld. Echter niet in verhouding 
				tot de productie door de individuele kapitalen, maar in 
				verhouding tot de accumulatie van het hele kapitaal. Omdat de 
				tendens tot de vorming van een gemiddelde winstvoet zich op de 
				wereldmarkt voordoet, manifesteert zich de ongelijke verdeling 
				van de meerwaarde of de ongelijke ruil binnen elke nationale 
				economie en in de wereldeconomie. 
				Mandel meent dat door de verschillen in arbeidsproductiviteit 
				de waardewet op de wereldmarkt door de waardeverschillen van de 
				waren wordt veranderd. Landen met een lagere 
				arbeidsproductiviteit brengen producten met andere waarden en 
				andere gemiddelde winstvoeten voort dan de landen met een hogere 
				arbeidsproductiviteit. Daardoor kunnen de laatste hogere winsten 
				in hun handel met de eerste behalen. Deze bijzondere vorm van 
				uitbuiting is, aldus Mandel, op het verschil in waarde van de 
				producten gebaseerd, waardoor het product van een arbeidsdag in 
				een ontwikkeld land “wordt geruild voor een product van méér dan 
				één arbeidsdag in de onderontwikkelde landen”.[39] 
				Maar daar de productiviteit in beide landen verschilt, is het 
				klaar dat indien de arbeidsdag van de ene wordt geruild voor de 
				arbeidsdag van de ander, het minst productieve land door het 
				meer productieve zal worden uitgebuit. Indien het kapitaal in de 
				kapitalistisch achtergebleven landen doordringt, dan zullen 
				producten met een lagere arbeidsproductiviteit voor producten 
				met een hogere arbeidsproductiviteit worden geruild, wat alleen 
				maar kan betekenen dat meer levende arbeid moet worden ingezet 
				in ruil voor minder levende arbeid opdat de ruil voor beide 
				partijen billijk zou zijn. Doch zo een ruil betekent nog niet 
				dat het ontwikkelde land het onderontwikkelde uitbuit. Het 
				betekent enkel dat de relatieve meerwaarde niet hetzelfde is als 
				de absolute meerwaarde, daar het de opbrengst van meer 
				meerwaarde met minder directe arbeidstijd mogelijk maakt. Deze 
				hogere meerwaarde zit in de productieprijzen en bepaalt de 
				arbeidstijdequivalenten die in de absolute meerwaarde worden 
				uitgedrukt waarvoor ze worden geruild. Omdat de productiviteit 
				van de ontwikkelde landen vele malen groter is dan die van de 
				onderontwikkelde landen, kunnen de eerste gebruikmaken van 
				handelskanalen om elke poging om met hen te concurreren in de 
				kiem te smoren. Dat is in de onderontwikkelde wereld te merken 
				aan de vernietiging van de kleine industriële bedrijven en 
				ambachten. Maar zelfs dit betekent nog geen uitbuiting van de 
				onderontwikkelde door de ontwikkelde landen, wel een 
				verscherping van de uitbuiting in de ontwikkelde landen, wier 
				hoge meerwaardevoeten hun kapitalisten toestaan om de 
				concurrentie van de onderontwikkelde landen af te slaan of het 
				ontstaan ervan te voorkomen, waardoor ze additionele markten 
				voor henzelf scheppen. Daar de waardewet via de maatschappelijk 
				noodzakelijke arbeidstijd in de wereldmarkt doorwerkt, moeten de 
				onderontwikkelde landen, als ze ruilen met de ontwikkelde 
				landen, meer gebruikswaarde voor minder ruilwaarde, meer 
				producten in ruil voor minder producten, of meer arbeidstijd 
				voor minder arbeidstijd aanvaarden. De waren van de landen met 
				een lagere arbeidsproductiviteit bevatten overtollige 
				maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Maar die wordt toch 
				in de ruil ingebracht. Om de ongelijke warenruil te verklaren 
				moet men niet verwijzen naar de “nationale waarden van de waren, 
				de gemiddelde winstvoet en de productieprijzen”, omdat via de 
				waardewet geen ander type van ruil mogelijk is. 
				Omdat de onderontwikkelde landen geen industrie bezitten, was 
				hun onderlinge ruil en die met de geïndustrialiseerde landen in 
				het Westen vanaf den beginne beperkt tot voedingsmiddelen en 
				grondstoffen. Het binnendringen van de westerse 
				industrieproducten in de onderontwikkelde landen voorkwam dat 
				deze laatste hun eigen industrieën konden ontwikkelen en deed 
				hen hun prekapitalistische sociale verhoudingen bewaren. De 
				concurrentie tussen de kapitalistische landen gebeurt via de 
				vermindering van de productiekosten, waardoor zij allemaal in 
				goedkope grondstoffen en voedingsmiddelen geïnteresseerd zijn. 
				Hoewel de landbouwproductiviteit in de achtergebleven landen ook 
				lager ligt dan in de kapitalistische landen, zorgen de 
				“prijsscharen” tussen de afgewerkte producten en de grondstoffen 
				ervoor dat het voor de kapitalistische landen winstgevend is om 
				een groot deel van de benodigde voedingswaren en grondstoffen 
				uit hun kolonies of semi-kolonies te betrekken. Als deze 
				ingevoerde grondstoffen en voedingswaren de kosten van de 
				ontwikkelde landen doen dalen, dan draagt dat bij aan de 
				accumulatie van het kapitaal. 
				Daar de gebruikswaarde niet kan worden geïgnoreerd, zal het 
				kapitaal naar de achtergebleven landen vloeien omwille van die 
				voedingsmiddelen en grondstoffen, zelfs als die duurder zijn dan 
				in eigen land. Door de industriële groei daalt de 
				landbouwproductie. Er zijn landen die niet meer zonder de invoer 
				van grondstoffen en voedsel kunnen bestaan. Daar de 
				kapitalistische vraag de prijzen van deze waren doet stijgen, 
				wordt via het kolonisatieproces de wereldmarkt uitgebreid om zo 
				de prijsvorming onder monopolistische controle te brengen. De 
				koloniserende staten willen niet alleen hun eigen exportmarkten 
				tegen internationale concurrentie beschermen, maar ook de 
				prijsvorming van de koloniale exportgoederen aan hun eigen 
				accumulatiebehoeften aanpassen. Zij moeten dus zowel de 
				industriële ontwikkeling van de koloniën verhinderen als de 
				monopolistische ruil zo voordelig mogelijk maken door de 
				koloniale goederen zo goedkoop mogelijk te maken. Zij grijpen 
				dus in de kapitalistische marktmechanismen in om een deel van de 
				totale meerwaarde aan de concurrentie te onttrekken. Maar de 
				meerwaarde die aan de koloniën wordt onttrokken, verschijnt wel 
				in de winstvoet van de imperialistische landen en wordt aldus 
				een factor bij de vorming van de gemiddelde winstvoet. Het is 
				enkel door de economische betrekkingen van de ontwikkelde landen 
				met de onderontwikkelde landen dat de laatste bij de wereldmarkt 
				en daardoor ook bij de kapitalistische concurrentie worden 
				betrokken. Het is dus klaar en duidelijk dat het grootste deel 
				van de productie in de onderontwikkelde landen buiten het 
				kapitalistisch systeem om gebeurt en direct wordt verbruikt. 
				Deze subsistentie-economie heeft niets van doen met de markt en 
				de geldeconomie. Maar als geen meerwaarde meer wordt 
				geproduceerd, dan kan men ook niet spreken van de vorming van 
				een gemiddelde winstvoet. Deze landen worden slechts traag door 
				het imperialisme bij de werking van de wereldmarkt betrokken. In 
				de mate dat zij betrokken worden, zijn ze eveneens onderworpen 
				aan de voorwaarden van de kapitalistische ontwikkeling in het 
				algemeen en aan de kapitalistische concurrentie in het 
				bijzonder. Behalve door de plundering van de koloniën, dus door 
				eenvoudige roof, waardoor ze ook in de kapitalistische 
				accumulatie werden betrokken, is de waardeoverdracht, die door 
				Mandel zo wordt betreurd, van de koloniën naar de 
				kapitalistische landen noodzakelijk erg beperkt wegens de in de 
				koloniën gebruikelijke lage arbeidsproductiviteit. Het kapitaal 
				dacht hieraan te verhelpen door het invoeren van kapitalistische 
				productiemethoden, het ontwikkelen van een plantage-economie, 
				het invoeren van loonarbeid en het moderniseren van de extractie 
				van grondstoffen, hetgeen de export van kapitaal naar de 
				koloniën vereist. Maar dergelijke ondernemingen bleven enclaves 
				binnen de koloniale economie. Dat toonde aan dat het kapitaal 
				het niet nodig vond om zijn koloniale bezittingen grondig te 
				kapitaliseren en dat investeringen in eigen land of in andere 
				kapitalistische landen meer winstgevend waren. Dit bewijst ook 
				dat de te kapitaliseren beschikbare meerwaarde onvoldoende was 
				om de accumulatie voorbij de op dat moment bereikte grens te 
				voeren. 
				“Alle baten helpen”, zegt men wel eens. De lagere 
				uitbuitingsgraad in de onderontwikkelde landen belette het 
				kapitaal niet om hen uit te buiten. Terwijl dit de 
				accumulatiemogelijkheden in de dominante landen beperkte, remde 
				de productiviteitstijging van de wereldeconomie ook de daling 
				van de winstvoet af. Omdat de daling van de winstvoet een gevolg 
				van de hogere organische samenstelling van het kapitaal is, 
				stopt de inschakeling in de wereldmarkt van kapitalen met een 
				lagere organische samenstelling de val van de winstvoet. In de 
				praktijk betekent dit dat de samenstelling van het totale 
				kapitaal voor een gunstigere winstvoet zal zorgen als men de 
				meerwaarde van een productiesfeer met een lagere organische 
				samenstelling naar eentje met een hogere organische 
				samenstelling kan doorschuiven. Of deze betere verhouding ook 
				voldoende zal zijn om het totale kapitaal te valoriseren, kan 
				men niet berekenen, maar men kan dat wel zien aan de actuele 
				accumulatie van het kapitaal. Een daling van de accumulatievoet 
				betekent dat de organische samenstelling van het totale kapitaal 
				- ondanks de verschillen in de samenstellende delen ervan - 
				enkel een winstvoet kan beloven die voor een verdere accumulatie 
				ongunstig is. Aan deze situatie kan enkel in contradictoire zin 
				worden verholpen door middel van een verdere stijging van de 
				organische samenstelling van het kapitaal of door een verdere 
				stijging van de arbeidsproductiviteit in niet alleen de 
				ontwikkelde, maar ook in de onderontwikkelde landen, én door 
				tegelijk een kapitaalvernietiging in de hele wereldeconomie. 
				Daardoor vermindert het totale kapitaal waarover de totale 
				meerwaarde wordt verdeeld. Alhoewel men deze processen niet 
				bewust kan organiseren, worden ze nochtans via de vreedzame en 
				militaire wedijver tussen individuele kapitalen en tussen 
				kapitalistische landen volvoerd. Aldus regeert de waardewet over 
				de kapitalistische wereldeconomie. Want de uitbreiding van de 
				economie is afhankelijk van wat er in de productiesfeer gebeurt. 
				En dat is op haar beurt weer afhankelijk van de verhouding van 
				de waarde tot de meerwaarde en van de meerwaarde tot het totale 
				kapitaal. 
				Het kapitaal heeft dus direct belang bij de vermeerdering van 
				de totale meerwaarde. Tevens kan deze behoefte slechts door de 
				expansie van de individuele kapitalen worden bevredigd. Elk 
				kapitaal streeft naar de laagste kostprijs en de hoogste winst 
				zonder zich om de sociale gevolgen hiervan op nationale of 
				internationale schaal te bekommeren. Dat de accumulatie van het 
				kapitaal of dat de expansie van één kapitalistisch land aan 
				andere beperkingen oplegt, verandert niets aan het feit dat het 
				kapitaal als geheel door de opvoering van de 
				arbeidsproductiviteit zich niettemin verder ontwikkelt. De 
				expansie van het kapitaal bevestigt het bestaan van een 
				gemiddelde winstvoet waardoor de kapitalistische economie zich 
				door middel van de marktmechanismen reproduceert in 
				overeenstemming met zijn behoeften. Maar tegelijkertijd 
				vernietigt het kapitaal in toenemende mate de noodzakelijke 
				voorwaarden voor dit proces. Hoewel het kapitaal in staat was om 
				zijn accumulatie enigszins te versnellen door middel van de aan 
				de achtergebleven landen onttrokken meerwaarde, en deze 
				additionele meerwaarde door de gunstige prijsvorming voor de 
				geïndustrialiseerde landen beschikbaar kon komen, kon dat enkel 
				ten koste gaan van een trage vernietiging van deze reeds magere 
				bron van meerwaarde. Om deze bron niet te laten opdrogen zou men 
				de arbeidsproductiviteit in de achtergeblevene landen via 
				industrialisatie kunnen verhogen. Dat zou een hiermee 
				overeenstemmende beperking van de accumulatie in de ontwikkelde 
				landen vereisen. Maar dit spreekt het principe van het 
				kapitalisme tegen. De dalende winstvoet van de landen met een 
				hogere organische samenstelling van het kapitaal gaat trouwens 
				hand in hand met de dalende winsten in de landen met een lagere 
				organische samenstelling. Maar wat in de ontwikkelde landen tot 
				de relatieve stagnatie van het kapitaal leidt, veroorzaakt in de 
				onderontwikkelde landen een hollend proces van absolute 
				verarming. 
				Hoewel deze verarming een feit is, betekent dit nog niet, 
				zoals Mandel ons graag wil doen geloven, dat er tegelijkertijd 
				een verrijking van de kapitalistische landen plaatsvindt. Zonder 
				enig bewijs te leveren stelt hij dat “de gemiddelde 
				meerwaardevoet in de koloniën die van de metropolen vaak 
				overtreft daar de absolute meerwaarde in de koloniale landen,” - 
				“zonder de beperkingen in de kernlanden te moeten eerbiedigen” - 
				verder kan worden verhoogd als gevolg van het bestaan van een 
				gigantisch industrieel reserveleger dat “de waarde van de 
				arbeidskracht in de koloniën niet alleen op de lange termijn 
				maar zelfs absoluut doet dalen.”[40] 
				De waarde van de arbeidskracht in de achtergebleven landen is 
				ten andere zo laag dat een verdere daling ervan op de lange 
				termijn uitgesloten lijkt, daar dit anders tot een uitsterven 
				van de arbeidskracht zou moeten leiden. De productiviteit van de 
				arbeidskracht is er zo laag dat zelfs een verlenging van de 
				arbeidsdag de absolute meerwaarde niet zou doen toenemen. De 
				verlenging van de arbeidsdag brengt op zich zelf geen 
				additionele meerwaarde voort als de fysieke grenzen van de 
				uitbuiting reeds zijn bereikt. Ongetwijfeld worden hogere extra 
				winsten gemaakt in de landen van de “Derde Wereld”, maar zij 
				komen voort uit de extractie van bepaalde grondstoffen die in 
				het productieproces van de kapitalistische landen verdwijnen en 
				waarvan de meerwaarde wordt gerealiseerd. Maar om uit deze 
				bijzondere winstbron te concluderen dat er een hogere 
				“gemiddelde meerwaardevoet in de koloniën” bestaat, is zo 
				duidelijk fout dat het ontbreken van relevante data er niet eens 
				meer toe doet. 
				De idee dat de overdracht van meerwaarde van de 
				onderontwikkelde naar de kapitalistische landen door de 
				ongelijke ruil gedoemd is te verdwijnen en dat dit niet kan 
				blijven duren wegens de verhoging van de absolute meerwaarde, 
				komt ook bij Mandel op. Hij ziet dat als een verandering in de 
				vorm van de imperialistische uitbuiting. Deze transformatie 
				bezit twee aspecten. In de eerste plaats onderging het aandeel 
				van de koloniale winsten een relatieve vermindering van 
				waardetransfers via de “ongelijke ruil”. In de tweede plaats 
				verschuift de internationale arbeidsdeling geleidelijk van de 
				“klassieke” ongelijke ruil van voedingswaren en grondstoffen 
				voor industriële consumentengoederen naar de ruil van 
				industriële goederen, zoals machines, uitrusting en voertuigen.[41] 
				Daar de waardeoverdracht aan geen specifieke vorm van 
				materiële productie is gebonden, “maar aan een verschil in de 
				respectieve niveaus van de kapitaalaccumulatie, 
				arbeidsproductiviteit en de meerwaardevoet”, is slechts de vorm 
				van de onderontwikkeling aan het veranderen en niet haar inhoud, 
				terwijl de “inkomsten van de metropolitane imperialistische 
				uitbuiting van de semi-koloniën meer dan ooit vloeien”.[42] 
				Deze vormverandering betekent dat veel landen in de “Derde 
				Wereld” industrialiseren, additionele meerwaarde produceren en, 
				ook al is dat nog in beperkte mate, meer te ruilen hebben dan 
				alleen maar voedingsmiddelen en grondstoffen. Dit verandert de 
				samenstelling van hun kapitalen. Hun toestand gaat steeds meer 
				gelijken op die van de ontwikkelde landen. Naarmate dat dit 
				gebeurt, worden ook de waardetransfers naar de imperialistische 
				landen aangetast daar een groeiend deel van de meerwaarde er 
				moet worden gekapitaliseerd, iets wat voorheen niet het geval 
				was. Tegelijk met de dalende productie van grondstoffen en 
				voedingswaren wordt ook de “ongelijke ruil” door de prijsvorming 
				via de internationale concurrentie bepaald. Dat bevordert weer 
				de kapitaaluitvoer vanuit de ontwikkelde landen naar de 
				onderontwikkelde landen wegens de hogere meerwaarde aldaar. Dat 
				deze direct geïnvesteerde meerwaarde nog steeds van geringe 
				betekenis is, valt af te leiden uit het feit dat veruit de 
				meeste kapitaaluitvoer nog altijd naar de ontwikkelde 
				kapitalistische landen gaat. 
				Volgens Mandel kan de voorsprong van de imperialistische 
				landen niet meer worden ingelopen, zodat ondanks de langzame 
				industrialisatie van de landen van de “Derde Wereld” de 
				verschillen tussen de meerwaardevoeten in de twee groepen even 
				groot zullen blijven, waardoor het imperialisme in steeds 
				grotere hoeveelheden de meerwaarde van de ontwikkelingslanden 
				kan blijven inpikken en dus op hun kosten accumuleren. “Alleen 
				bij een algemene homogenisering van de kapitalistische productie 
				op wereldschaal”, schrijft hij, “zullen de bronnen van de 
				superwinsten opdrogen”.[43] Daar 
				deze “algemene homogenisering”, ofwel de wereldwijde mobiliteit 
				van kapitaal en arbeid, niet echt te bevatten is, komt Mandel 
				tot de conclusie dat het kapitalisme de combinatie van 
				ontwikkeling en onderontwikkeling niet kan opheffen en daarmee 
				ook de uitbuiting van de “Derde Wereld” niet. De enige oplossing 
				voor dit dilemma blijft de sociale revolutie die door de 
				socialisering van de productiemiddelen een einde aan de 
				overheersing van de kapitalistische wereldmarkt zal maken. Zo 
				denkt Mandel dat hij zowel het imperialisme als de komende 
				sociale revolutie in de ontwikkelingslanden door middel van de 
				waardewet heeft uitgelegd. Omdat de waardeverhoudingen achter de 
				prijsverhoudingen schuilgaan, is de ongelijke ruil, zowel 
				nationaal als internationaal, de normale toestand. 
				Deze verschillen tussen de landen op de wereldmarkt sorteren 
				verschillende effecten. De verschillen met betrekking tot de 
				waarde van waren en de meerwaardevoet leiden volgens Mandel tot 
				nationaal gedifferentieerde gemiddelde winstvoeten en 
				productieprijzen die de ongelijke ruil mogelijk maken. Maar 
				Mandels visie op de wereldmarkt verleidt hem niet tot een 
				conclusie die hij al eerder had kunnen trekken. Niet alleen is 
				Mandels uitleg van de ongelijke ruil en de waardetransfers 
				onjuist, maar zelfs als ze correct was, dan nog zou ze overbodig 
				zijn. In elk land hebben de kapitalisten te maken met kost- en 
				marktprijzen die zij als een gegeven beschouwen. Het verschil 
				tussen beide is de winst. De kostprijs bestaat uit hetgeen de 
				kapitalist aan zijn arbeiders moet betalen, plus de kosten van 
				de verbruikte productiemiddelen en grondstoffen. De 
				productieprijs bestaat uit deze uitgaven plus de winst die op de 
				markt behaald is. Het is dus om het even of de kapitalisten deze 
				winst thuis of op de wereldmarkt boeken. Dat geldt voor zowel de 
				kapitalisten in de onderontwikkelde als die in de ontwikkelde 
				landen. Het verschil tussen beiden is dat voor de ene de 
				kostprijs minder productiemiddelen en meer lonen bevat, terwijl 
				voor de andere het omgekeerde het geval is. Maar een hogere 
				winstvoet met een lagere organische samenstelling van het 
				kapitaal kan een lagere meerwaardesom opleveren dan de lagere 
				winst die met een hogere organische samenstelling gepaard gaat. 
				De productiviteit van de kapitalen met een hogere organische 
				samenstelling is veel hoger dan die van kapitalen met een lagere 
				organische samenstelling, zodat het waardeverlies dat 
				voortvloeit uit de relatieve vermindering van levende arbeid, 
				voor het totale kapitaal wordt gecompenseerd. Dit betekent dat 
				het verschil tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen voor 
				wat betreft de accumulatie duidelijk wordt. De meerwaarde neemt 
				immers met de accumulatie toe, terwijl die zonder accumulatie 
				stagneert waardoor de uitgebreide reproductie van het kapitaal 
				onmogelijk wordt. Daarom moet door het verschil in accumulatie 
				tussen de landen met een hogere en die met een lagere organische 
				samenstelling de kloof tussen beide voortdurend in het nadeel 
				van de laatste toenemen. De accumulatie leidt tot een snellere 
				groei van de winstsom dan de daling van winstvoet als gevolg van 
				de toename van de organische samenstelling van het kapitaal. 
				De toenemende winstsom is vervat in producten die individueel 
				genomen minder waarde en minder meerwaarde bevatten. Maar de 
				toegenomen hoeveelheid winst compenseert wel de daling van de 
				individuele waarde. De met een hogere productiviteit 
				geproduceerde waren zijn goedkoper dan die waaraan hogere 
				arbeidskosten worden besteed. Dit goedkoper worden manifesteert 
				zich in dalende productiekosten, hetgeen op het eerste gezicht 
				Mandels opvatting van de verschillende gemiddelde winstvoeten en 
				productieprijzen lijkt te bevestigen. Maar dit effect verspreidt 
				zich echter wel min of meer over alle waren. Daar 
				voedingsmiddelen en grondstoffen niet enkel in de kolonies en de 
				semi-kolonies worden geproduceerd, maar ook in de ontwikkelde 
				landen, zal de wereldmarktprijs door de algemene 
				productiviteitsstijging worden beïnvloed. Wegens de 
				wereldbehoefte aan deze producten worden hun prijzen niet door 
				nationale waardeverhoudingen, maar door het spel van vraag en 
				aanbod op de wereldmarkt bepaald. Dus de wereldmarktprijs voor 
				deze producten zal stijgen vanaf het moment dat de vraag stijgt, 
				zoals bijvoorbeeld het geval is in een periode van versnelde 
				accumulatie in de kapitalistische landen of in geval van oorlog. 
				Van de andere kant dalen de wereldmarktprijzen als gevolg van 
				kapitalistische stagnatie of door om het even welke daling van 
				de productie. De prijzen van de producten uit de “Derde Wereld” 
				worden gevormd in een context van de beweging van het totale 
				kapitaal op wereldvlak. 
				De productieprijzen van producten van de onderontwikkelde 
				landen worden door hun kostprijs en door de winst behaald onder 
				de voorwaarden die door de wereldmarkt bepaald zijn. Zolang het 
				hun eigen productie betreft, worden de winstvoeten noch door de 
				organische samenstelling van hun eigen kapitalen, noch door die 
				van de ontwikkelde landen bepaald, maar wel door het spel van 
				vraag en aanbod op de wereldmarkt. Zij zijn dus onderworpen aan 
				de fluctuatie van het totale kapitaal die de vorming van de 
				gemiddelde winstvoet en de magnitude ervan bepaalt. Door de 
				wereldmarkt kunnen er dus geen nationale gemiddelde winstvoeten 
				en geen prijsverhoudingen bestaan die de nationale 
				waardeverhoudingen weerspiegelen. De prijsvorming in de 
				onderontwikkelde landen werd vanaf den beginne door die in de 
				ontwikkelde landen bepaald, omdat het ontbreken van een moderne 
				industrie elke mogelijkheid tot concurrentie uitsluit. Zij 
				moeten zichzelf daarom beperken tot de productie van 
				grondstoffen en voedingswaren om zo winsten te kunnen behalen op 
				prijzen die door de wereldmarkt worden gedicteerd. 
				Door het verschijnen van industrie in de onderontwikkelde 
				landen kan die ongelijke ruil niet worden opgeheven zolang de 
				productiviteit van deze landen lager ligt dan de wereldwijde 
				maatschappelijk noodzakelijke gemiddelde arbeidstijd. Dit nadeel 
				wordt gedeeltelijk weggewerkt door de lagere waarde van de 
				arbeidskracht, hetgeen tegelijkertijd wel hun verdere 
				ontwikkeling hindert. Het gebrek aan kapitaal kan natuurlijk 
				enigszins worden gecompenseerd door investeringen uit de 
				ontwikkelde landen. Maar daar de meeste winsten op de 
				investeringen terugvloeien naar de kapitaalexporterende landen, 
				kan dit slechts een geringe invloed op het accumulatieproces in 
				de onderontwikkelde landen hebben. Omdat de kapitaalexport wordt 
				bepaald door winstgevendheid, vloeit deze naar die industrieën 
				en landen waar de hoogste winsten kunnen worden behaald. Dus 
				niet enkel van bepaalde ontwikkelde landen naar andere landen 
				met een hogere productiviteit, maar ook vanuit landen met een 
				lagere productiviteit naar landen met een hogere productiviteit. 
				De meerwaarde vloeit niet enkel onder dwang, maar ook vrijwillig 
				weg van de onderontwikkelde naar de ontwikkelde landen. Daaruit 
				mag men echter niet concluderen dat de uitbuiting van de 
				onderontwikkelde landen de imperialistische landen overeind 
				houdt. Het einde van het kolonialisme was niet alleen het gevolg 
				van de revolutionaire nationalistische bewegingen, maar ook van 
				de dalende winstgevendheid van de koloniën. Dat maakte het voor 
				de kolonisatoren gemakkelijker ze op te geven. Dit werd ook 
				bevorderd door de opkomst van nieuwe imperialistische machten, 
				die door hun eigen imperialistische veroveringen of via het 
				neokolonialisme zowel de wereldmarkt als de controle over de 
				“Derde Wereld” opeisen. Deze neokoloniale vorm van overheersing 
				combineert de nationale zelfbeschikking met imperialistische 
				economische controle. Dit systeem, dat reeds twee wereldoorlogen 
				en vele lokale oorlogen heeft gekend, is nog niet uitgewerkt. 
				Dat kan ook niet. Want dat zou de afschaffing van de 
				concurrentie en dus van de kapitalistische productieverhoudingen 
				inhouden. 
				Al deze betrachtingen vertolken trouwens het verlangen te 
				breken met ketenen van lage arbeidsproductiviteit. De grootste 
				inspanningen die zich door zowel de bourgeoisie als de 
				staatskapitalistische autoriteiten zijn getroost, zijn gewijd 
				aan de economische ontwikkeling, dus aan het vermeerderen van de 
				meerwaarde. Een inspanning die trouwens niet helemaal zonder 
				succes is gebleven. Dat verlangen naar additionele meerwaarde 
				heeft tot een tastbare poging van langzame kapitalisatie van de 
				achtergebleven landen geleid, iets waarvan zelfs Mandel zich 
				bewust is. En het is dezelfde kruipende kapitalisatie die de 
				revolutionaire nationalistische bewegingen aanspoort om met 
				politieke middelen de beperkte kaders van het kapitalistische 
				privé-initiatief te overstijgen. Of de combinatie van deze 
				methodes voldoende zal zijn om uit de arbeiders de noodzakelijke 
				meerwaarde te persen voor een gelijktijdige expansie en 
				geografische uitbreiding van het kapitaal kan men theoretisch 
				niet vaststellen, hoewel dat wel van beslissend belang is voor 
				de nabije toekomst. Wat wel opvalt, is dat de voortdurende 
				tendens die eigen is aan de kapitalistische productie, namelijk 
				die van de dalende winstvoet, heeft geleid tot een dolle 
				inspanning om op de hele wereld de arbeidsproductiviteit te 
				verhogen. 
				Zelfs Mandel realiseert zich dat de uitbuiting van de “Derde 
				Wereld” niet voor altijd kan blijven doorgaan. Opmerkelijk nu is 
				dat Mandels economische theorie in een terminologie is gegoten 
				waaruit men van alles en tegelijk niets kan afleiden. Maar dat 
				maakt het hem wel gemakkelijk om alle hinderlijke vragen te 
				ontwijken. Door zijn principiële verwerping van elke 
				“monocausale” verklaring verkeert hij in de positie dat hij zich 
				alle bestaande theorieën kan toe-eigenen en voor zijn eigen 
				doelstellingen kan gebruiken. Tegelijkertijd kan hij door de 
				“monocausale” waardetheorie de inadequaatheid van die theorieën 
				aantonen. Nauwelijks heeft hij dat gedaan, of hij herschikt weer 
				de inzichten die hij met behulp van de waardetheorie heeft 
				verkregen in een reeks van relatief onafhankelijke variabelen. 
				Zo betwist hij het “monocausale” verloop van de geschiedenis 
				door te verwijzen naar de een of andere ontwikkelingstendens die 
				voortvloeit uit de waardetheorie. Tenslotte slaagt hij er naar 
				zijn eigen oordeel in om de inadequaatheid van de burgerlijke en 
				alle marxistische theorieën aan te tonen en zich zo, dit wegens 
				zijn juist begrip van het marxisme, te presenteren als de man 
				die voor het eerst het “laatkapitalisme” via de waardetheorie 
				heeft kunnen verklaren. 
				5 
				We kunnen het met Mandel over één zaak eens worden: het is 
				juist dat het kapitaal de wereld uitbuit en dat het 
				desalniettemin geen toekomst heeft. De afschaffing van het 
				kapitalistisch systeem kan volgens Mandel echter niet enkel uit 
				de kapitalistische productieverhoudingen worden afgeleid. Er is 
				immers ook nog het probleem van de realisatie van de meerwaarde. 
				In dat opzicht sluit Mandel zich aan bij twee verschillende 
				crisistheorieën: de theorie van de overaccumulatie die op de 
				productieverhoudingen is gebaseerd, en de overproductietheorie 
				die op de problemen bij het realiseren van de meerwaarde is 
				gebaseerd doordat er een onvoldoende vraag naar 
				consumptiegoederen zou bestaan. De theorie van de 
				overaccumulatie bevat de theorie van de overproductie daar de 
				realisatieproblemen direct voortkomen uit een gebrekkige 
				accumulatie van het kapitaal, terwijl de theorie van het 
				realisatieprobleem niet de overaccumulatie in zich kan bevatten, 
				daar ze het verschijnen van die toestand juist hoort te 
				verhinderen. 
				De disproportionaliteit tussen productie en consumptie is een
				constant gegeven in het kapitalistische systeem, want 
				verbonden met de productie van de meerwaarde zelf, terwijl de 
				overaccumulatie slechts van tijd tot tijd als een discrepantie 
				tussen de uitbuiting en de organische samenstelling van het 
				kapitaal verschijnt. De toenemende organische samenstelling van 
				het kapitaal veronderstelt een groeiende discrepantie tussen 
				sociale productie en consumptie, terwijl het realisatieprobleem 
				vanzelf door de accumulatie wordt overwonnen. Dit laatste 
				probleem treedt telkens weer op bij het wegvallen van de 
				accumulatie en verschijnt dan als een onvoldoende vraag die ook 
				de vraag naar consumptiegoederen treft. “We bedoelen met het 
				concept ‘overaccumulatie’”, zo schrijft Mandel, “een situatie 
				waarbij een deel van het geaccumuleerde kapitaal slechts bij een 
				adequaat hoge winstvoet kan worden geïnvesteerd.”
				[44] Als dat niet het geval is, 
				moet de onderbreking van de accumulatie verschijnen als een 
				onvoldoende vraag naar productiegoederen en daardoor ook naar 
				consumptiegoederen. Dat is met andere woorden de 
				overproductiecrisis. Zo ziet Mandel het ook. Maar hij had 
				niettemin “op de lange termijn” beter kunnen aansluiten bij de 
				idee van de overaccumulatie om de noodzakelijke ondergang van 
				het kapitalisme te bewijzen. Maar dan niet op een zo 
				“mechanische” manier als bijvoorbeeld bij Grossmann gebeurt. Dus 
				niet door aan te nemen dat organische samenstelling van het 
				kapitaal voortdurend stijgt, maar door uit te gaan van een 
				continue automatisering van de productie die de levende arbeid 
				overbodig maakt. Tegenover Grossmann argumenteert Mandel dat de 
				groei van de organische samenstelling van het kapitaal altijd 
				door een overeenkomstige depreciatie van het kapitaal kan worden 
				tegengewerkt. Het komt echter niet bij hem op dat volgens 
				dezelfde logica de automatisering ook snel kan stoppen als de 
				winsten dalen. Hij merkt ook niet dat hij slechts Grossmann 
				herhaalt, maar dan met andere woorden. Een voortdurende 
				automatisering is natuurlijk identiek aan een voortdurende 
				toename van de organische samenstelling van het kapitaal. Maar 
				nauwelijks heeft de “dialectische” Mandel afstandgenomen van de 
				“mechanische” Grossmann, of hij krabbelt terug met het argument 
				dat het kapitaal zonder zichzelf te vernietigen niet nog meer 
				kan automatiseren. 
				Mandel is zo glad als een aal. Daardoor is het niet zo 
				gemakkelijk om de contradicties in zijn geschriften tegen de 
				auteur uit te spelen, want hij vestigt er zelf de aandacht op, 
				allicht in de hoop hierdoor het gras voor de voeten van zijn 
				mogelijke vijanden weg te maaien. Daarom geeft hij graag toe 
				“dat de moeilijkheid om de meerwaarde te realiseren en 
				gelijktijdig de meerwaardevoet te verhogen in de kapitalistische 
				productiewijze zelf besloten ligt”.[45] 
				Maar ankers kunnen worden gelicht en daarna kan hij de reis zo 
				snel mogelijk voortzetten door een van de variabelen 
				onafhankelijk te verklaren. Volgens Mandel accumuleert aan de 
				ene kant het kapitaal ten koste van de ontwikkelingslanden. Maar 
				aan de andere kant “werpt het kapitaal”, in de loop van dat 
				proces, “voor zijn eigen uitbreiding een onoverkomelijke 
				hinderpaal op die het niet kan overwinnen”.[46] 
				Omdat het probleem van de meerwaarde zowel nationaal als 
				internationaal “kan worden herleid tot de kwestie van de 
				overdracht van waarde of van meerwaarde, bestaat er, zuiver 
				economisch gezien, hoegenaamd geen begrenzing aan dit proces van 
				de groeiende kapitaalaccumulatie ten koste van andere kapitalen, 
				de kapitaalsuitbreiding door de combinatie van accumulatie en 
				devaluatie van kapitalen, door de dialectische eenheid van en 
				contradictie tussen concurrentie en concentratie. Iedere grens 
				aan het kapitalistische groeiproces is vanuit een zuiver 
				economisch gezichtspunt steeds een tijdelijke grens, omdat die 
				uit de voorwaarden van het productiviteitsverschil zelf 
				voortvloeit, maar die voorwaarden ook kan omkeren.”
				[47] 
				Kortom het is wel zo, maar het kan ook anders uitpakken. 
				Alles hangt er van af met wie Mandel argumenteert. Er zou een 
				nieuw boek nodig zijn om Mandels onzin in detail te bespreken zo 
				men wil aantonen dat zijn werk geen dialectiek, maar wel 
				ordinaire inconsistenties bevat. Aandachtige lezers van dit boek 
				zal dat wel zelf zijn opgevallen. Na kennis te hebben genomen 
				van Mandels apologetische vernieuwing van Lenins 
				imperialismetheorie, kijken we daarom liever naar zijn analyse 
				van het “laatkapitalisme”. Maar omdat volgens Mandel men de 
				huidige fase van het kapitalisme niet alleen theoretisch, maar 
				ook uit de geschiedenis hoort uit te leggen, moeten we weer het 
				verleden erbij halen. 
				Mandel onderscheidt drie hoofdfasen in de ontwikkeling van 
				het kapitalisme. “Het vroegkapitalistische tijdperk van de vrije 
				concurrentie stond in het teken van een relatieve internationale 
				immobiliteit van het kapitaal, omdat de expansie van de 
				accumulatie op de binnenlandse markt nog niet op een 
				onoverkomelijke hindernis stuitte.” Daarna volgt het tijdperk 
				van “het klassieke imperialisme”, waarin “de 
				kapitaalconcentratie een steeds internationaal karakter kreeg”. 
				Het wordt door het “laatkapitalisme” opgevolgd waarin de 
				“multinationale bedrijven de bepalende organisatievorm van het 
				grootkapitaal vormen”. Zo zien we “dat de hedendaagse 
				productiekrachten uit de nationale kaders breken, wat betekent 
				dat de benedengrens voor de winstgevendheid de afzetmarkt van 
				verschillende landen omvat.”[48] 
				Nu is het wel juist dat de groei van de productiekrachten 
				samenviel met het begin van de vorming van de wereldmarkt, die 
				dan weer leidde tot imperialisme met de internationale 
				concentratie van het kapitaal als uitdrukking van de 
				imperialistische concurrentie. Volgens Mandel moeten, abstract 
				gezien, “de manifestaties van het imperialisme door het gebrek 
				aan homogenisering van de kapitalistische wereldeconomie worden 
				verklaard”.[49] Waaruit dan weer 
				zou volgen dat door de toegenomen homogenisering van de 
				wereldeconomie het imperialisme verzwakt. Mandel stelt echter 
				dat dit eenvoudigweg niet mogelijk is: “de accumulatie van het 
				kapitaal produceert zelf ontwikkeling en onderontwikkeling als 
				elkaar wederzijds conditionerende momenten van de ongelijke en 
				gecombineerde kapitaalbeweging.”[50] 
				Volgens Hilferding en Lenin voert de door concurrentie 
				veroorzaakte concentratie- en centralisatiebeweging van het 
				kapitaal naar een georganiseerd kapitalisme in een grote 
				wereldtrust; een ontwikkeling die enkel door een voorafgaande 
				proletarische opstand kan worden voorkomen. Mandel aanvaardt 
				vandaag deze theorie nog en hij sluit niet uit “dat een 
				samensmelting van de zelfstandige imperialistische machten tot 
				drie ‘supermachten’ op de weg naar de ‘ene wereldtrust’ door een 
				vertraging van de proletarische revolutie in de imperialistische 
				metropolen mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk blijft.”[51] 
				In tegenstelling tot Kautsky, die toch de vader van deze idee 
				was, ziet Mandel in deze ontwikkeling echter geen verzwakking, 
				maar “een verscherping van alle interne tegenstellingen van het 
				imperialisme in het tijdperk van het laatkapitalisme”[52] 
				, omdat de “determinerende organisatorische vorm van het 
				grootkapitaal” in het “laatkapitalisme” tenslotte enkel een 
				secundaire tendens is die door een hoofdtendens wordt 
				overstemd. Maar de secundaire tendens, namelijk de 
				internationale centralisatie van het kapitaal, moet men volgens 
				Mandel begrijpen als “een poging van het kapitaal om de 
				historische beperkingen van de nationale staat te doorbreken, 
				net zoals de nationale (en morgen wellicht de supranationale) 
				economische programmering een poging is om de beperkingen die 
				privébezit en privétoe-eigening aan de verdere ontplooiing van 
				de productiekrachten stellen, gedeeltelijk te overwinnen.”[53] 
				Het hier onthulde ware karakter van het “laatkapitalisme” is 
				noch van burgerlijke, noch van marxistische zijde erkend. Wat 
				dat laatste betreft moet men de oorzaak van die ontbrekende 
				erkenning zoeken in de verwaarlozing van de “vervlechting van 
				georganiseerd kapitalisme en veralgemeende warenproductie.”[54] 
				Men heeft dus de “beroemde formule die Marx in Das Kapital[55] 
				gebruikte voor de naamloze vennootschappen niet begrepen”, 
				waarin deze laatste worden beschreven als “de opheffing van de 
				kapitalistische productiewijze in de schoot van de 
				kapitalistische productiewijze zelf”.[56] 
				Hoewel Marx dat meer dan een eeuw geleden schreef, blijken we 
				ons wel, zonder het te weten, al geruime tijd in het tijdperk 
				van het laatkapitalisme te bevinden. De opkomst van naamloze 
				vennootschappen, die zelfs aan het kapitalisme voorafgingen, 
				werd door Marx omschreven als “privéproductie zonder 
				privécontrole”, als kapitalistische productie die onderworpen is 
				aan collectieve controle. Verre van hierin een “organiserend” 
				element van het kapitalisme te zien, meende Marx dat dit type 
				van kapitaal zou leiden naar een verdere desorganisatie en 
				verval van het systeem. Het kapitaal stelt “in bepaalde sferen 
				een monopolie in en lokt daardoor staatsinmenging uit. Het 
				brengt een nieuwe financiële aristocratie voort, een nieuw soort 
				parasieten in de persoon van promotoren, speculanten en zuiver 
				nominale directeuren; een heel systeem van zwendel en afpersing 
				met betrekking tot bedrijfspromotie, aandelenplaatsen en 
				aandelenhandel.”[57] 
				Marx was duidelijk niet betrokken bij de naderhand door 
				Engels opgeworpen vraag of de vorming van 
				aandelenvennootschappen een positief aspect had, daar ze ook als 
				een soort “tegendruk van de geweldig toegenomen 
				productiekrachten tegen hun eigen karakter als kapitaal”[58] 
				konden worden beschouwd. Marx zag de aandelenvennootschappen 
				eerder weer als een ander teken van de zich ontplooiende 
				contradicties in het kapitalisme, waardoor het zich zowel verder 
				ontwikkelde als naar zijn ondergang toegroeide. De 
				productiekrachten die zich in het kapitalisme ontwikkelen, 
				worden door de accumulatie bepaald en begrensd. Zij kunnen zich 
				noch verzelfstandigen, noch hun eigen eigenschappen als kapitaal 
				keren. De enige productiekracht die dat wel kan, is de 
				arbeidersklasse. Het is daarom onzin te denken dat het kapitaal 
				poogt om door de grenzen van de nationale staat en het 
				privébezit te breken om aldus een verdere ontplooiing van de 
				productiekrachten te verkrijgen. Integendeel, want zijn 
				“internationalisme” dient exclusief, met of zonder privécontrole, 
				de belangen van de nationale kapitalen en van het privébezit. 
				De wereldmarkt is ook een kapitaalmarkt. Het spreekt vanzelf 
				dat door de kapitalistische expansie nationale bedrijven 
				uitgroeien tot internationale firma’s. De twee wereldoorlogen 
				toonden daarbij aan dat de fronten waarop de internationale 
				concurrentie wordt uitgevochten, niet door de nationale staten 
				worden gevormd, maar wel door supranationale imperialistische 
				combinaties. De wereldeconomie zorgt er voor dat elke crisis een 
				wereldcrisis wordt en dat iedere oorlog in een wereldoorlog 
				eindigt. Zelfs daar waar een oorlog lokaal blijft als gevolg van 
				het tijdelijk overwicht van een bepaalde staat of combinatie van 
				staten, heeft zij niettemin een weerslag op de evolutie van de 
				wereldeconomie. De supranationale combinaties van de 
				kapitalistische machten bestonden al eerder op zowel het niveau 
				van de machtspolitiek als op economisch vlak. Zij hebben niet 
				gewacht op de komst van het “laatkapitalisme”. 
				De Tweede Wereldoorlog schiep gunstige voorwaarden voor niet 
				alleen een versnelde accumulatie, maar in verband daarmee ook 
				voor de opkomst van de multinationale bedrijven. De aanpassing 
				van de markt aan de groeiende productie en de nieuwe 
				kapitaalverhoudingen vergemakkelijkte de realisatie van winsten. 
				Dat hele proces leidde tot een ongelijkmatig gespreide, maar wel 
				algemeen toenemende winstproductie. Dit proces, dat men als de 
				internationalisatie van kapitaal en productie moet begrijpen, is 
				nochtans, zoals in elke vorige fase van de kapitalistische 
				ontwikkeling, beperkt in zijn evolutie. Het kan door elke nieuwe 
				wereldcrisis of zelfs door een daling van de accumulatievoet in 
				elkaar storten. Zoals de wereldmarkt verbrokkelde als gevolg van 
				de verscherpte concurrentie, zo ook kan het multinationale 
				kapitalisme bij elk nieuw concurrentieconflict aan zijn einde 
				komen. Maar zelfs dan kan men de toegenomen internationalisering 
				van het kapitaal niet zien als een groeiend organisatievermogen, 
				maar slechts als een hedendaagse vorm van de desorganiserende 
				kapitalistische concurrentie die uit de waarde- en 
				meerwaarderelaties voortvloeit. Zoals vroeger bepaalt de 
				waardewet nu nog de mogelijke organisatievormen van het kapitaal 
				en dus ook de onmogelijkheid van een “georganiseerd 
				kapitalisme”. 
				De multinationals hebben het nationale en dus het 
				imperialistische karakter van het kapitaal niet verkracht. 
				Ondanks alle dwarsverbindingen ligt, vaak in verbinding met de 
				nationale staten, de controle over deze bedrijven in handen van 
				bepaalde nationale kapitalen en vloeien de winsten terug naar 
				die staten waar deze bedrijven vandaan komen. Staatloze 
				multinationale bedrijven als werkelijke internationalisering van 
				de kapitalistische productie mogen een droom van de kapitalisten 
				zijn; deze droom maakt evenwel geen kans om in het raam van de 
				kapitaalaccumulatie werkelijkheid te worden. Diepgaand beïnvloed 
				door de “multinationale vorm van het grootkapitaal” en 
				verontrust door de “ogenschijnlijke” vorming van drie grote 
				imperialistische machten die strijden voor de controle over de 
				wereldeconomie, komt Mandel er toe om door het oproepen van 
				gruwelijke perspectieven, zijn lezers aan het sidderen te 
				brengen en om daarna nuchter vast te stellen dat het 
				“voortbestaan van de nationale staat even sterk verbonden is aan 
				de kapitalistische, resp. imperialistische concurrentie en 
				warenproductie als de productie van nutteloze en schadelijke 
				waren”.[59] 
				Maar de “vervlechting” van het ‘georganiseerde kapitalisme’ 
				met zijn veralgemeende warenproductie is voor Mandel een 
				internationaal en tegelijk nationaal verschijnsel. Op nationaal 
				niveau neemt het verschijnsel de vorm van staatsinterventie in 
				de economie aan om de kapitalistische accumulatie te helpen. Het 
				pleit in het voordeel van Mandel dat hij de winstcreatie van de 
				realisatie scheidt omdat door het overheidsingrijpen de 
				productie via de meerwaarderealisatie wordt verruimd. Hieruit 
				volgt voor hem dat het kapitaal poogt om de door het privébezit 
				aan de kapitalistische productie gestelde grenzen te doorbreken. 
				Dat gebeurt door middel van de bewapeningsindustrie en de 
				oorlogseconomie. Echter, “alleen een bewapeningseconomie die wel 
				surpluskapitalen opzuigt, maar geen kapitalen, die nodig zijn 
				voor de uitgebreide reproductie van de afdelingen I en II [van 
				de reproductieschema’s], naar de bewapeningsindustrie leidt, is 
				op de lange duur nuttig voor de accumulatie van het kapitaal.”[60] 
				Met andere woorden, de bewapening is goed voor de accumulatie, 
				maar overdaad schaadt. Daalt, ondanks de bewapeningsindustrie, 
				de accumulatievoet, dan is dat niet met Mandels theorie in 
				tegenspraak, want dit geeft slechts aan dat de wapenproductie te 
				ver is doorgeschoten. 
				Om zijn theorie te demonstreren komt Mandel tot een 
				reproductieschema met drie afdelingen, waarbij de laatste die 
				van de bewapening is, en waarvan de productie niet bij het 
				materiële reproductieproces betrokken is, maar als onderdeel van 
				de totale productie toch de accumulatie bevordert. We kunnen 
				deze spelletjes beter ter zijde schuiven, daar ze slechts 
				herhalen wat toch al in zo veel woorden is gezegd. De drie 
				departementen produceren volgens Mandel waren en daardoor 
				meerwaarde. De bewapening wordt uit meerwaarde gefinancierd “die 
				noch voor het onderhoud van de kapitalistenklasse, noch voor het 
				onderhoud van de arbeidersklasse dient en waarin het kapitaal 
				dus een nieuwe gelegenheid vindt om meerwaarde zowel te 
				produceren als te realiseren.”[61] 
				Het is in dit verband nodig om Mandels definitie van de 
				waardewet nader te onderzoeken. Volgens hem “heeft die de 
				functie om via de ruil van op middellange termijn equivalente 
				arbeidsquanta de verdeling van de economische rijkdommen 
				waarover de maatschappij beschikt over de verschillende 
				productieterreinen te regelen, al naargelang de schommelingen 
				van de effectieve vraag, dus al naargelang de 
				consumptiestructuur (d.w.z. de door de klassenstructuur van de 
				burgerlijke samenleving bepaald inkomensstructuur).”[62] 
				Het betreft dus een evenwichtsmechanisme dat productie en 
				consumptie met elkaar in overeenstemming brengt. Vervolgens 
				houdt Mandel, die Rosdolsky en Marx citeert, vol dat “de 
				productie van constant kapitaal nooit plaatsvindt omwille van 
				zichzelf, maar alleen omdat er meer van nodig is in die 
				productietakken wier producten voor de individuele consumptie 
				bestemd zijn.”[63] Omdat wegens 
				de stijgende organische samenstelling van het kapitaal steeds 
				minder arbeiders opnieuw worden aangeworven, kan de 
				maatschappelijke consumptie niet voldoende stijgen om alle voor 
				consumptie geproduceerde waren te kopen. Aldus veroorzaakt de 
				toenemende organische samenstelling van het kapitaal het 
				realisatieprobleem, al is het niet gemakkelijk in te zien hoe de 
				waardewet, die wordt geacht de productie met de consumptie in 
				overeenstemming te brengen, een dergelijke groei van de 
				organische samenstelling van het kapitaal mogelijk maakt. Als 
				het constante kapitaal alleen kan toenemen als het in de 
				productiesferen die voor de consumptie werken, wordt 
				geïnvesteerd, dan bepaalt niet de valorisatie van het kapitaal, 
				maar wel de sociale consumptie de productie. Maar dit is slechts 
				een citaat van Marx. Het werd alleen verkeerd begrepen. 
				6 
				Om kapitaal te produceren moet de kapitalist waren produceren 
				die voor hem een ruilwaarde hebben en voor anderen een 
				gebruikswaarde. De gebruikswaarde wordt door de consumptie 
				gerealiseerd. Zoals de kapitalist de gebruikswaarde van de 
				arbeidskracht productief consumeert, zo worden de hieruit 
				voortkomende waren in een of andere vorm in de maatschappelijke 
				consumptie opgenomen, waardoor ze daarna verdwijnen. Wat niet 
				verdwijnt, dat is dat deel van de meerwaarde of het meerproduct 
				dat als constant kapitaal in de uitgebreide reproductie van de 
				uitbuitingsverhoudingen verschijnt. 
				Opdat kapitaal kan accumuleren moeten eerst gebruikswaarden 
				worden geproduceerd die aan een corresponderende vraag voldoen 
				of volgens Mandel een “laatste consument” vinden. Daaruit mag 
				men echter nog niet besluiten dat de “eindgebruiker” ook de 
				beweging van het kapitaal bepaalt. De “eindgebruiker” heeft met 
				andere woorden niets te maken met “de langzaam groeiende loonsom 
				voor consumptiegoederen”, zoals Mandel dat voorstelt. Voor 
				iedere kapitalist is de ruilwaarde van zijn arbeiders een 
				kostprijs die hij zoveel mogelijk onder de gebruikswaarde zal 
				pogen te houden. Maar de arbeiders van alle andere kapitalisten, 
				in zoverre zij consumptiegoederen maken, zijn voor hem 
				consumenten op wier vraag hij aangewezen is. Des te hoger de 
				lonen van andere arbeiders zijn en des te lager de lonen zijn 
				die de kapitalist aan zijn eigen arbeiders uitbetaalt, des te 
				beter zal hij zijn winst op de markt kunnen realiseren. Daar dit 
				voor alle kapitalisten opgaat, krijgen de arbeiders als klasse 
				slechts hun ruilwaarde uitbetaald die het equivalent van een 
				kleinere of grotere hoeveelheid waren is, terwijl de 
				kapitalisten dat deel van de productie verkrijgen dat eveneens 
				in de producten voorhanden is en dat overeenstemt met de 
				meerwaarde die eveneens een “eindgebruiker” nodig heeft, maar 
				die men niet in de arbeidersklasse kan vinden. De realisatie van 
				de meerwaarde heeft helemaal niets te maken met de arbeiders als 
				consumenten, maar moet door het kapitaal zelf worden voltrokken. 
				Indien de arbeiders geen meerwaarde meer zouden produceren, 
				dan zouden we ook geen kapitalistische economie meer kennen. 
				Indien de kapitalisten alle meerwaarde zouden opeten, dan zouden 
				we nog wel een kapitalistische productie hebben, maar geen 
				productie van kapitaal. Kapitaal veronderstelt dat een deel van 
				de meerwaarde wordt geaccumuleerd. Dat deel moet vanaf het begin 
				de vorm van nieuwe productiemiddelen aannemen, ook als die 
				worden ingezet voor het produceren van consumptiegoederen. 
				Kapitaal produceert in principe noch productiemiddelen voor de 
				productie van productiemiddelen, noch productiemiddelen voor de 
				productie van consumptiegoederen. Beide zijn slechts middelen om 
				een bepaald kapitaal in een groter kapitaal te veranderen. Daar 
				de productie van consumptiegoederen verbonden is met dat van de 
				productiegoederen, en vice versa, hangt beider vraag af 
				van de algemene beweging van het kapitaal. Met de versnelde 
				accumulatie zal de vraag naar productiemiddelen in vergelijking 
				met die van de consumptiegoederen relatief toenemen daar de 
				massa van meerwaarde op een zeker moment een bepaalde grootte 
				heeft bereikt. Wat men accumuleert kan men niet consumeren, 
				hoewel de accumulatie meer consumptiegoederen door middel van 
				verbeterde productiemiddelen in omloop zal brengen. 
				Het accumulatieproces moet daarom tevens een 
				uitbreidingproces van de kapitalistische productiewijze zijn. De 
				wereldmarkt is vanaf het begin een voorwaarde voor de 
				kapitalistische expansie. De groei van de productiemiddelen 
				leidt als gevolg van de accumulatie en de verhoogde 
				arbeidsproductiviteit tot de productie van een constant 
				groeiende warenmassa, terwijl de accumulatie van het kapitaal 
				zich via de realisatie van deze warenmassa voltrekt. De groei 
				van de arbeidsproductiviteit heeft op zich niets met het 
				kapitalisme te maken. Ze groeide, zij het langzaam, ook in de 
				prekapitalistische tijd en zal ook nog na de afschaffing van het 
				kapitalisme toenemen. De hele maatschappelijke ontwikkeling is 
				op die toenemende arbeidsproductiviteit gebaseerd. Dit algemene 
				proces voltrekt zich onder kapitalistische productieverhoudingen 
				in de specifieke vorm van de kapitalistische concurrentie. Het 
				is echter niet de concurrentie die de ontwikkeling van de 
				productiekrachten veroorzaakt, maar de ontwikkeling van de 
				productiekrachten die leidt tot kapitalistische concurrentie. 
				Eens dat proces is in gang is gezet, zal de kapitalistische 
				concurrentie de groei van de arbeidsproductiviteit enorm doen 
				toenemen. Elk kapitaal moet dan om te overleven zijn 
				productiviteit verhogen en dus kapitaal accumuleren. Dat laatste 
				zal op een groeiend deel van de meerwaarde beslag leggen en een 
				relatief dalend deel aan de kapitalistische consumptie 
				overlaten. Hoewel de voorraad van te realiseren 
				consumptiegoederen toeneemt en aan de kapitalisten een steeds 
				luxueuzer bestaan toestaat, wordt een steeds groter van het tot 
				dan toe voor de accumulatie bestemde deel van de meerwaarde 
				gekapitaliseerd. Meer productiemiddelen en minder 
				consumptiegoederen worden gevraagd. Als antwoord op de 
				veranderde vraag verandert de warenproductie. Wat de realisatie 
				van de meerwaarde betreft - en vanuit het standpunt van het 
				gezamenlijke kapitaal heeft het realisatieprobleem slechts 
				betrekking op de meerwaarde - voltrekt die zich via de 
				consumptie van de kapitalisten en de accumulatie van het 
				kapitaal. 
				Vraag en aanbod passen zich aan de accumulatiebehoeften van 
				het kapitaal aan. Het is uiteraard juist dat de vermeerderde 
				productiemiddelen in laatste instantie voor het produceren van 
				consumptiegoederen dienen en ook dat zij een markt moeten vinden 
				om het verbruikte kapitaal te herstellen. Maar deze markt komt 
				voort uit de dynamiek van het kapitaal, uit zijn voortdurende en 
				bredere accumulatie, in de loop waarvan een groeiende 
				hoeveelheid meerwaarde in productiemiddelen wordt geïnvesteerd. 
				Het kapitaal schept dus zijn eigen markt en realiseert zijn 
				winst door de accumulatie en door de groeiende kapitalistische 
				consumptie. Dit alles is slechts mogelijk als de arbeiders van 
				het realisatieproces van het kapitaal uitgesloten worden. Indien 
				de realisatie van de meerwaarde van een stijgende consumptie 
				afhankelijk was, dan zou dit een overeenkomstig winstverlies 
				voor het kapitaal betekenen, wat een lagere accumulatievoet en 
				een verminderde kapitalistische consumptie zou betekenen. Maar 
				het waardekarakter van de arbeidskracht sluit deze mogelijkheid 
				uit en kent daarom de meerwaarde aan het kapitaal toe als zijn 
				“laatste consument”. 
				De idee dat het kapitaal in staat kan zijn om zijn meerwaarde 
				te gebruiken en te realiseren is moeilijk te begrijpen. Afgezien 
				van de accumulatiedwang is het accumulatieverlangen uiteraard 
				onbeperkt. Geen kapitalist kan naar mijn mening “te rijk” zijn 
				en zijn rijkdom verschijnt voor hem als kapitaal. De accumulatie 
				levert hem een grote massa winst op die de voortzetting van de 
				accumulatie toestaat. Door het inzetten van additionele 
				arbeidskrachten, door zijn eigen toegenomen consumptie en door 
				de uitbreiding van de wereldmarkt wordt het voor de kapitalist 
				mogelijk het niet verbruikte deel van de meerwaarde direct in 
				additioneel kapitaal te veranderen met het hoop op een verdere 
				expansie, dit ongeacht de actuele marktsituatie. Daar de 
				productie in elk geval de consumptie moet voorafgaan, is de 
				productie van productiemiddelen niet onderworpen aan de lopende 
				vraag op de markt naar consumptiegoederen. Zolang de 
				meerwaardevoet met de accumulatie in de pas loopt of overtreft, 
				betekent de accumulatie van het kapitaal niets anders dan de 
				uitbreiding van de kapitalistische productiewijze zelf: de 
				verovering van de wereld door het kapitaal. Het kapitaal schept 
				voortdurend nieuwe voorwaarden voor de kapitalistische 
				productiewijze zelf lang voordat de oude de metamorfose van de 
				warenvorm van het kapitaal in de kapitaalvorm volledig hebben 
				voltooid, zodat de accumulatie van het kapitaal steeds aan de 
				consumptie vooruitloopt en de mate ervan bepaalt. 
				De achter ons liggende geschiedenis van het kapitaal zou 
				anders zijn verlopen indien het inderdaad voor de realisatie van 
				de meerwaarde van Mandels “eindverbruikers” afhankelijk was 
				geweest. In werkelijkheid heeft de accumulatie zich altijd ten 
				koste van de consumenten voltrokken en terwijl ze toenam liep ze 
				achter op de uitbreiding van het kapitaal. Hoewel de productie 
				van constant kapitaal uiteindelijk moet leiden tot de productie 
				van consumptiegoederen, betekent dit nog niet dat dit proces pas 
				daadwerkelijk wordt ingezet als er zich een overeenstemmende 
				vraag naar consumptiegoederen voordoet. “Omdat niet de 
				bevrediging van behoeften, maar de productie voor winst het doel 
				van het kapitaal is en het dit doel slechts door methoden kan 
				bereiken die de hoeveelheid producten aan de productieschaal 
				aanpast, en niet omgekeerd, moet er voortdurend een conflict 
				bestaan tussen de beperkende dimensies van de consumptie op 
				kapitalistische basis en van een productie die voortdurend haar 
				immanente grenzen wil overschrijden.”[64] 
				Zo worden volgens Marx daadwerkelijk “periodiek teveel arbeids- 
				en levensmiddelen geproduceerd, om als uitbuitingsmiddelen van 
				de arbeiders voor een bepaalde winstvoet te kunnen fungeren. Te 
				veel waren worden geproduceerd om de erin begrepen waarde en de 
				hierin besloten meerwaarde onder de door de kapitalistische 
				productiewijze gegeven bijzondere verdelings- en 
				consumptievoorwaarden te kunnen realiseren en in nieuw kapitaal 
				terug te kunnen omzetten, d.w.z. om dit proces zonder 
				voortdurend terugkerende uitbarstingen uit te voeren.”[65] 
				(...)[66] 
				Eerst bij het punt waarbij de winstvoet als gevolg van de 
				door de accumulatie toenemende organische samenstelling van het 
				kapitaal daalt, treedt een overproductie van waren op, waardoor 
				de discrepantie tussen productie en consumptie en het 
				realisatieprobleem naar voren treden. Deze problemen zijn in de 
				kapitaalproductie steeds immanent aanwezig, zonder 
				daarbij voor de accumulatie hinderlijk te worden, totdat deze 
				vanzelf als een hindernis worden. 
				Het stoppen van de accumulatie toont aan dat deze niet alleen 
				afhankelijk van de winstgevendheid van het kapitaal is, maar ook 
				van de ermee verbonden beperkingen van de consumptie, die nu op 
				de markt verschijnen als een realisatieprobleem. Dit betekent 
				niet dat de kapitalistische crisis, die als een overproductie 
				verschijnt, door de toename van de consumptie kan worden 
				opgelost. De oplossing moet men in de productiesfeer, niet op de 
				markt zoeken. De meerwaarde moet groter worden, zodat de 
				winstmassa kan worden afgestemd op de kapitalistische expansie, 
				dit ondanks de voortdurende relatieve daling van de sociale 
				consumptie. De overproductiecrisis wordt zelf een middel voor 
				dat doel, enerzijds door de devaluatie van het kapitaal, 
				anderzijds door de voortdurende concentratie van het kapitaal en 
				de ermee verbonden veranderingen van de kapitaalstructuur die 
				tot een stijging van de winstvoet leiden. 
				Daardoor is het mogelijk om de grenzen van de kapitalistische 
				productie in abstracto, zonder de realisatieproblemen 
				erbij te betrekken, als een direct gevolg van de waardeproductie 
				aan te wijzen. Zelfs in de veronderstelling dat het kapitaal al 
				zijn waren kan verkopen en het zijn meerwaarde kan realiseren, 
				terwijl de arbeider steeds de volledige waarde van zijn 
				arbeidskracht ontvangt, dan nog moet met de stijgende organische 
				samenstelling van het kapitaal de winst opdrogen als men op het 
				punt van de accumulatie is gekomen waar de uitbuitingsvoet van 
				de door het kapitaal gebruikte arbeidskracht niet langer meer 
				kan stijgen. In werkelijkheid verschijnt deze doorslaggevende 
				contradictie van de kapitaalproductie in de vorm van een aantal 
				hiervan afgeleide contradicties, zoals de actuele moeilijkheden 
				om de meerwaarde te realiseren, het verschil tussen productie en 
				consumptie en de verschillende disproporties van de economie, 
				kortom, iets wat allemaal eigen is aan het systeem en wat binnen 
				dat systeem niet op te heffen is. Aldus verschijnt het 
				realisatieprobleem in werkelijkheid niet in de vorm zoals dat 
				uit de kapitalistische productieverhoudingen naar voren komt, 
				namelijk als uitsluitend het probleem van de 
				meerwaarderealisatie, maar wel als het realisatieprobleem van de 
				waarde van de waren. Die bestaan uit waarde en meerwaarde. 
				Indien men een deel van de meerwaarde niet in de vorm van winst 
				kan realiseren, dan kan men een deel van de waarde ook niet 
				realiseren waardoor het realisatieprobleem in de vorm van een 
				overproductieprobleem verschijnt. 
				Mocht het waar zijn, zoals Mandel stelt, dat “de 
				realiseringsproblemen in laatste instantie slechts door een 
				verhoging van de effectieve vraag naar consumptiegoederen 
				worden opgelost” [67] , dan 
				zouden ze nooit kunnen worden opgelost, maar ten hoogste 
				voorbijgaand worden verstopt. Dat weet Mandel ook. Deze “laatste 
				instantie” kan niet worden vervuld, omdat dit “lijnrecht tegen 
				de logica van de kapitalistische productiewijze ingaat.”[68] 
				Deze “laatste instantie” bevat ook de sleutel tot Mandels 
				theorie van de realisatie van de meerwaarde door middel van de 
				bewapeningsindustrie. Wat niet kan worden bereikt door de 
				“eindgebruiker”, dat wordt volgens hem door de 
				bewapeningsindustrie gepresteerd. 
				7 
				Volgens Mandel maakt het geen verschil uit welk soort waren 
				er wordt geproduceerd, of dat nu voor de consumptie van de 
				arbeiders, de kapitalisten of de staat is. “Voor Marx,” zegt 
				Mandel, “is de abstracte arbeid waardescheppend, d.w.z. de 
				arbeid die onafhankelijk van de specifieke gebruikswaarde die 
				hij voortbrengt, als deel van het totaal-maatschappelijke 
				arbeidsvermogen een waar produceert, die op de markt een 
				equivalent vindt, d.w.z. in een maatschappelijke behoefte 
				voorziet.”[69] Daardoor is de 
				totale omvang van de waardeproductie gelijk aan dat van de 
				warenproductie, waardoor de winstvoet afhangt van de hoeveelheid 
				meerarbeid, “die door het maatschappelijk kapitaal in de 
				warenproductie in beweging werd gezet, en onafhankelijk van de 
				sector waarin die plaatsvond”.[70] 
				We kunnen hier Mandels bespiegelingen of de wapensector als 
				een derde reproductieschema een hogere of lagere organische 
				samenstelling van het kapitaal heeft, waardoor de gemiddelde 
				winstvoet positief of negatief wordt beïnvloed, rustig buiten 
				beschouwing laten, daar de wapenindustrie geen aparte sector 
				vertegenwoordigt, maar zich binnen de algemene kapitalistische 
				productie beweegt. Wat ons interesseert, zijn de vragen of het 
				bij de wapenindustrie inderdaad gaat om een warenproductie, of 
				de waren voor andere kunnen worden geruild en of hun “waarde” in 
				de totale waarde opgaat. 
				Mandel beantwoordt deze vraag bevestigend, maar met de 
				beperking dat dit enkel onder bepaalde voorwaarden gebeurt, 
				waaruit dan eigenlijk moet volgen dat het in de wapenindustrie 
				om geen gewone vorm van warenverkeer gaat. Deze beperking 
				betekent dat zijn bewering alleen geldig is, “zolang ongebruikte 
				reserves in de economie voorhanden zijn” en, daar dit “het 
				uitgangspunt van de ‘permanente wapenindustrie’ is, ontstaan 
				geen bijzondere problemen uit de specifieke gebruikswaarde van 
				de bijkomende productie”.[71] 
				Dan volgt een verdere beperking, namelijk dat de door de 
				wapenproductie veroorzaakte versnelling van de 
				kapitaalaccumulatie mogelijks slechts dan succesvol is indien 
				het gezamenlijke surpluskapitaal (de ongebruikte reserves) “niet 
				in één klap, maar geleidelijk”[72] 
				voor de wapenproductie wordt gebruikt. 
				Het begrip “abstracte arbeid” verwijst naar de 
				maatschappelijke arbeidstijd waarin alle afzonderlijke waarden 
				van de arbeidstijd vervat zijn en waarin zij opgaan. Dit heeft 
				geen betrekking op de verdeling van de waarde of de meerwaarde 
				die afhankelijk is van de concrete kapitalistische 
				productieverhoudingen die weer door de gebruikswaarden van de 
				waren worden bepaald. De aanname is dat alle arbeid 
				waarde schept en dat de totale arbeidstijd gelijk is aan de 
				totale waarde die weer in waarde en meerwaarde wordt opgedeeld. 
				Daar de waarde van de waren op de markt worden gerealiseerd, 
				moet iedere waar een koper vinden, zodat in voortdurend 
				veranderende vormen hoeveelheden arbeidstijd tegen andere 
				hoeveelheden arbeidstijd kunnen worden uitgewisseld. De in de 
				wapenindustrie geproduceerde “waren” kunnen echter noch tegen de 
				arbeidstijdwaarde van de arbeidersklasse, noch tegen de 
				meerwaarde van de kapitalisten worden geruild. Afgezien van een 
				onaanzienlijk deel van de wapenproductie dat in de private 
				consumptie verdwijnt, is de staat de koper van deze wapens. 
				Uiteraard kan de staat de “abstracte arbeid” die in de 
				wapenproductie verdwijnt, niet tegen de eigen “abstracte arbeid” 
				ruilen, omdat de staat zelf helemaal niets produceert. Zijn 
				inkomen bestaat uit belastingen op het maatschappelijk inkomen 
				dat op de waarde- en meerwaardeproductie wordt geheven. 
				Ook Mandel weet dat de staatsuitgaven (de bewapeningsuitgaven 
				niet uitgesloten) een vermindering van de lonen en de winsten 
				betekenen, waarvoor geen tegenwaarde voorhanden is, en die aldus 
				de lonen en de winsten verminderen en daardoor de totale waarde 
				niet kunnen beïnvloeden. Maar in zijn ogen kan dat alleen opgaan 
				in geval van volledige tewerkstelling en het benutten van alle 
				productiemiddelen. Zolang delen daarvan onbenut blijven, worden 
				door de bijkomende productie voor bewapening de waarde en de 
				meerwaarde vermeerderd en de accumulatie bevorderd. De 
				additionele “warenwaarde” wordt door de staatsaankopen 
				gerealiseerd. Maar de staat staan zoals voorheen slechts 
				belastinginkomsten en leningen ter beschikking die leiden tot 
				een groeiende staatsschuld, die dan weer enkel door belastingen 
				gefinancierd en afgelost kunnen worden. Hoewel de productie door 
				de bewapeningsuitgaven toeneemt, moet de “nieuw geschapen 
				waarde” worden afgetrokken van de resultaten van de 
				kapitalistische warenproductie, omdat er geen markt voor de 
				wapenindustrie bestaat. Mandel wijst daarentegen op het “belang 
				van de wapenhandel in de wereldhandel”, want “deze handel 
				bewijst hoe onzinnig het is de wapenproductie niet als 
				warenproductie en de investeringen in die sector niet als 
				accumulatie van kapitaal op te vatten.”[73] 
				Het ontgaat hem hier dat dit niets aan de feiten verandert: ook 
				in de internationale handel zijn het de regeringen die wapens 
				kopen en ze uit belastinggelden betalen, waardoor er voor het 
				gezamenlijke kapitaal niets verandert, want tegenover de 
				bewapeningsuitgaven staan geen uit de productie verkregen 
				inkomsten. 
				Mandel beeldt zich in dat de productie, alleen omdat die zich 
				binnen het kapitalisme voltrekt, reeds kapitalistische productie 
				is en dus meerwaarde moet voortbrengen. Het is zeker waar dat de 
				wapenindustrie winst maakt, kapitaal accumuleert en zich in 
				niets van andere ondernemingen onderscheidt. Maar haar winsten 
				en nieuwe investeringen vloeien niet voort uit de 
				warencirculatie, maar uit de staatsuitgaven die voor een deel 
				uit de gerealiseerde waarden en meerwaarden van andere kapitalen 
				zijn samengesteld. Dat is niet zo ongewoon, daar een groot deel 
				van de wapenproductie door leningen in plaats van door directe 
				belastingen wordt gefinancierd, waardoor de lasten op het 
				privékapitaal over een langere tijdspanne wordt gespreid. De 
				regering verstrekt krediet aan het kapitaal waardoor de 
				productie weliswaar kan worden uitgebreid, maar waardoor geen 
				additionele meerwaarde kan worden voortgebracht, daar de waren 
				van de wapenindustrie uit de meerwaarde van de 
				kredietverstrekkers moeten worden betaald. Als nu als gevolg van 
				de toestand van de volledige tewerkstelling en het volledig 
				benutten van de productiemiddelen de wapenindustrie een deductie 
				van de lonen en de winsten betekent, dan wordt daarmee nog niet 
				gezegd dat zij geen waarde en meerwaarde voortbrengt, dus niet 
				voor warenproductie kan doorgaan. Dit kan zich zo maar niet 
				wijzigen, alleen al doordat een deel van het kapitaal niet wordt 
				gebruikt. Precies zoals het kapitalistische valorisatie- en 
				realisatieprobleem niet door het verhogen van de consumptie kan 
				worden overwonnen, zo kan dat ook niet via de wapenindustrie, 
				waarvan de producten, zoals bij de verhoogde consumptie, niet in 
				nieuw kapitaal kunnen worden getransformeerd, omdat ze gewoonweg 
				verdwijnen. Zoals alle andere staatsuitgaven die niet door de 
				eigen productie van de staat worden gedekt, behoort de 
				wapenindustrie, dit gezien vanuit een maatschappelijk 
				gezichtspunt, uitsluitend tot de consumptieve sfeer en niet tot 
				die van de accumulatie.[74] 
				Ongeacht het “waarde- en meerwaardeproducerende karakter” van 
				de wapenindustrie als “een van de belangrijkste hefbomen om het 
				probleem van de surpluskapitalen op te lossen,”[75] 
				komt Mandel op een nogal verrassende wijze toch tot de conclusie 
				dat “hoe meer de ontplooiing van de bewapeningseconomie de 
				brutowinst van de grote concerns dreigt te verkleinen (d.w.z. 
				hoe hoger de daarmee gepaard gaande belastingvoet), de weerstand 
				van die concerns tegen een verdere uitbreiding van de 
				bewapeningseconomie des te sterker zal worden.”[76] 
				Het is gewoonweg niet zo dat, dit vanuit het standpunt van de 
				waardevorming gezien, het om het even is welk soort waar wordt 
				geproduceerd, en dat het de “abstracte arbeid” is die waarde 
				schept en kapitaal accumuleert. Als dat zo zou zijn, dan zou het 
				om het even zijn hoe de wapenindustrie zich verder ontwikkelt, 
				daar dit in overeenstemming met de ontwikkeling van de 
				waardeproductie zou zijn. Maar we kunnen de discussie over dit 
				onderwerp hier beter afsluiten, daar Mandel als een echte 
				revolutionair uitlegt dat de wapenindustrie tenslotte, zoals het 
				kapitalisme in het algemeen, een objectieve sociale begrenzing 
				kent. 
				8 
				En omdat volgens Mandel de lange periode van voorspoed, waar 
				de wapenindustrie gedeeltelijk voor verantwoordelijk is, ten 
				einde loopt, kan dat probleem in elk geval als een zaak uit het 
				verleden terzijde worden geschoven. Wat vandaag belangrijk is 
				gebleven, dat is de crisiscyclus die zich ook in het 
				“laatkapitalisme” verder moet doorzetten. In een eerder 
				verschenen boek, namelijk Traité d’économie marxiste, 
				stond Mandel nog sterk onder de invloed van Keynes’ theorie van 
				macro-economische management en was hij in de ban van de lange 
				naoorlogse periode van voorspoed. Het leek hem toen dat het 
				kapitaal in vergelijking met het verleden er toen was in 
				geslaagd de grote contradictie tussen de surpluskapitalen en de 
				effectieve vraag dusdanig te overbruggen dat het systeem zich 
				had gestabiliseerd. In zijn nieuwste boek heeft dat enkel 
				betrekking op het recente verleden, maar niet voor de 
				toekomstige ontwikkeling. Toch moet een marxistische verklaring 
				worden gegeven voor de onverwachte lange fase van voorspoed. 
				Mandel denkt die in de theorie van de “lange golven” te hebben 
				gevonden. 
				Zoals voor ieder ander verschijnt ook voor Mandel de 
				industriecyclus als “een opeenvolging van versnelling en 
				vertraging van de accumulatie”.[77] 
				Hij vraagt zich nochtans af of er ook een “bijzondere dynamiek 
				in de opeenvolging van industriële cycli over een langere 
				tijdsduur”[78] bestaat? Volgens 
				Marx, zo stelt Mandel, “verklaart de vernieuwing van het 
				constante kapitaal niet alleen de conjunctuurcyclus, maar ook 
				het beslissend moment dat de uitgebreide reproductie, de opgang, 
				de versnelling van de kapitaalaccumulatie beïnvloedt.”[79] 
				Nu probeerde Marx wel degelijk de conjunctuurcyclus in verband 
				te brengen met de omslagtijd van het kapitaal die, zoals de 
				industriële cyclus, een looptijd van gemiddeld tien jaar kent. 
				Ongetwijfeld kan de levensperiode van het kapitaal korter of 
				langer zijn. Maar volgens Marx komt het hier toch niet op een 
				bepaald aantal jaren aan. Dat lijkt voor hem evident. “Door deze 
				een reeks van jaren omvattende cyclus van met elkaar verbonden 
				omslagen waarin het kapitaal door zijn vast bestanddeel wordt 
				vastgehouden, wordt een materiële basis voor de periodieke 
				crises geschapen, waarin het bedrijfsleven opeenvolgende 
				periodes van depressie, gemiddelde activiteit, overspannenheid, 
				crisis doormaakt. Er zijn voorzeker periodes waarin het kapitaal 
				wordt geïnvesteerd die van elkaar erg verschillen. Maar de 
				crisis vormt altijd het startpunt van grote nieuwe 
				investeringen. Daardoor wordt - vanuit de hele samenleving 
				bekeken - min of meer een volledige nieuwe materiële basis voor 
				de volgende omslagcyclus geschapen.”[80] 
				Deze vage hypothese werd door Marx nooit uitgediept, alleen 
				al omdat de levensjaren van de verschillende kapitalen 
				verschillen, ook al omdat zij niet op hetzelfde moment, maar wel 
				volgens hun individuele uitgangspunten worden vernieuwd, terwijl 
				de conjunctuurcyclus een zaak is die de hele samenleving 
				tegelijk aangaat. De crisis leidt zeker tot de gelijktijdige 
				concentratie van nieuwe investeringen en daardoor tot de 
				“materiële basis van de volgende omslagcyclus”. En ongetwijfeld 
				bevindt het kapitaal zich “in de ban van zijn vast bestanddeel”, 
				daar dit laatste in overeenstemming met zijn reproductietijd 
				moet worden vernieuwd om zo de basis voor nieuwe investeringen 
				te scheppen. Des te korter de omslagtijd is, des te eerder 
				kunnen de nieuwe en de vervangingsinvesteringen bijdragen aan de 
				verbetering van de productiviteit die het gevolg is van de 
				“voortdurende revolutionering van de productiemiddelen”. Des te 
				geringer zullen dan de kosten van de “morele depreciatie” zijn 
				die op het fysieke einde van het kapitaal vooruitlopen. Maar 
				uiteindelijk betekent dit slechts dat de “crisis altijd het 
				beginpunt is van grote nieuwe investeringen”, wat betekent dat 
				de productiviteit van het kapitaal voldoende verbeterd is om aan 
				een nieuw accumulatieproces te kunnen beginnen. 
				Volgens Mandel moet worden verklaard “waarom dit 
				supplementaire kapitaal op een bepaald ogenblik massaal 
				uitgegeven wordt, nadat het lange tijd heeft braakgelegen.” Voor 
				hem ligt het antwoord “voor de hand: slechts een plotselinge 
				verhoging van de winstvoet kan de massale investering van 
				surpluskapitalen verklaren - juist zoals de voortdurende daling 
				van de winstvoet (...) het jarenlange braak liggen van het 
				kapitaal kan verklaren”.[81] 
				(...)[82] 
				Deze nieuwe investeringen die de productietechnieken 
				revolutioneren en die zowel resultaat als oorzaak van de plotse 
				stijging van de winstvoet zijn, leiden tot een verder toenemen 
				van de organische samenstelling van het kapitaal, wat in een 
				“tweede fase” van de ontwikkeling tot nieuwe realisatieproblemen 
				en nieuw braakliggend kapitaal leidt. “Alleen als een combinatie 
				van specifieke voorwaarden een plotselinge verhoging van de 
				gemiddelde winstvoet bewerkstelligt, worden die braakliggende 
				kapitalen, die in de loop van verscheidene tientallen jaren zijn 
				opgehoopt, massaal naar de nieuwe productietakken getrokken, die 
				de ontplooiing van de nieuwe fundamentele productietechniek 
				mogelijk maken.”[83] Op basis 
				van deze “ontplooiing van fundamentele productietechnieken” moet 
				de geschiedenis van het internationale kapitaal “dus niet alleen 
				als een opeenvolging van zeven- en tienjarige bewegingen, maar 
				ook als een opeenvolging van langere periode van circa 50 jaar”[84] 
				worden beschouwd. Deze “lange golven” werden, hoewel ze door een 
				aantal andere mensen al eerder waren opgemerkt, op de meest 
				indrukwekkende manier door Kondratieff[85] 
				opgetekend en door middel van statistieken geprobeerd aan te 
				tonen. Ze maakten een voldoende sterke indruk op Mandels mentor 
				Leon Trotski om er kritisch maar welwillend op in te gaan. Het 
				moment daarvoor was bijzonder opportuun omdat de op het Derde 
				Congres van de Comintern aangekondigde Nieuwe Koers was 
				gebaseerd op de hypothese van een stabilisatie van het 
				kapitalistisch systeem die de wereldrevolutie uitstelde. 
				Trotski’s argumenten waren gericht tegen het zogenaamde 
				“economisme” en tegen “de zuiver mechanische opvatting van de 
				kapitalistische ineenstorting” die aan diegenen werden verweten 
				die nog vasthielden aan het perspectief van de wereldrevolutie. 
				De theorie van de “lange golven” was hier een geschenk uit de 
				hemel, daar men niet kon voorspellen of men aan het einde of het 
				begin van een van die golven terecht was gekomen. 
				Volgens Kondratieff en Trotski vertonen de economische curven 
				op gezette tijden verschillende karakteristieken. Om een 
				kapitalistische ontwikkeling te laten plaatsvinden, moet de 
				nieuwe voorspoed die uit de crisis voortvloeit, de voorspoed van 
				vóór de vorige crisis overtreffen. Men kan verschillende 
				periodes van kapitalistische ontwikkeling identificeren die, 
				ongeacht hun economische curven, een algemene oplevingtendens 
				vertonen, en andere periodes die een meer statistisch karakter 
				vertonen. Deze lange golven in tijden van tragere en snellere 
				accumulatie moeten echter volgens Trotski niet in dezelfde zin 
				worden gezien als de door Marx aan het licht gebrachte 
				crisisfenomenen die inherent aan het kapitalisme zijn, maar als 
				het inwerken van externe invloeden op de accumulatie van het 
				kapitaal, zoals bijvoorbeeld “de kapitalistische verovering van 
				andere landen die de ontdekking van nieuwe grondstoffenbronnen 
				en de ermee samenhangende bovenbouwverschijnselen als oorlog en 
				revolutie, die het karakter en de verandering van opkomende, 
				stagnerende of ineenstortende perioden van kapitalistische 
				ontwikkeling bepalen.”[86] 
				Mandel gaat echter verder dan Trotski die niets anders heeft 
				gezegd dan dat het kapitalisme niet in het luchtledige, maar wel 
				in de werkelijke wereld bestaat. Terwijl Trotski elke 
				“monocausale” en “zuiver economische” verklaring van de 
				economische ontwikkeling aanviel, kunnen Mandels “lange golven” 
				gerust worden getypeerd als “monocausale” en “zuiver 
				economische” verschijnselen. Hoewel de gemiddelde winstvoet 
				“moet worden geïnterpreteerd aan de hand van een reeks 
				maatschappelijke veranderingen”[87] 
				, is het echter de beweging van de winstvoet die zowel de korte 
				als de lange golven bepaalt. Omdat de hele discussie meer of 
				minder rond een pseudoprobleem draait, hoeft Mandel zich niet 
				aangesproken te voelen door het feit dat de “lange golven” niet 
				op overtuigende wijze door statistieken kunnen worden bewezen, 
				want hij ziet het “voornaamste probleem niet in de statistische 
				verificatie, maar in de theoretische verklaring, hoewel de 
				theorie van de ‘lange golven’ zonder empirische bevestiging in 
				laatste instantie vanzelfsprekend als ongefundeerde 
				werkhypothese, zoniet zelfs als mystificatie moet worden 
				beschouwd”.[88] 
				Mandel denkt nochtans het probleem van de “lange golven” door 
				de “innerlijke logica van het proces van kapitaalaccumulatie en 
				-valorisering”[89] te hebben 
				verklaard. Daarna verwijst hij zonder verder omhaal op het 
				bestaan van de “lange golven” om zowel de eerdere geschiedenis 
				van het kapitalisme als het “laatkapitalisme” te belichten. 
				Aldus krijgen we de volgende mededeling: de accumulatie leidt 
				tot de daling van de winstvoet; de winstvoet kan worden verhoogd 
				om de accumulatie verder te zetten. Maar omdat de wereld altijd 
				verandert, gaat dat de ene keer gemakkelijker en de andere keer 
				moeilijker, niet alleen met betrekking tot een bepaalde 
				reproductiecyclus, maar ook historisch gezien. Door de theorie 
				aan de geschiedenis te koppelen kunnen we de verschillende maar 
				overlappende tijdperken van de kapitalistische productie 
				onderscheiden. In een lange periode van depressie, waarin zich 
				een aantal cyclische periodes voltrekken zonder dat tot een 
				merkbare herneming leidt, hebben we te maken met een neergaande 
				golf van de kapitalistische productie. In een langere 
				depressieperiode, waarin een serie van cyclische bewegingen 
				plaatsvinden zonder dat die tot een merkbare conjuncturele 
				herneming leiden, hebben we te maken met een langzaam dalende 
				lange golf van kapitalistische productie, terwijl we in een 
				tijdperk van kapitalistische ontwikkeling, waarin korte 
				cyclische bewegingen de algemeen opgaande trend niet 
				tegenwerken, van een lange golf van voorspoed kunnen spreken. 
				Volgens Mandel kan de versnelde accumulatie, die - hetgeen 
				overigens karakteristiek is voor “laatkapitalisme” - zonder 
				ernstige crisissituaties verloopt, daarom als een “lange golf 
				met een expanderende grondtoon”[90] 
				worden omschreven die niet alleen door de wapenindustrie, maar 
				ook door de structurele veranderingen van het kapitaal en de 
				nieuwe productievoorwaarden kan worden verklaard. 
				De “lange golven met een expanderende ondertoon”, die van 
				1945 tot 1965 duurden en waarvan de grondslag door de “derde 
				technologische revolutie” was gelegd, zijn volgens Mandel 
				“slechts het bewijs voor het feit dat er in de imperialistische 
				landen op basis van de bestaande technieken en productiekrachten 
				‘absoluut gezien geen toestanden zonder uitweg’ bestaan, dat het 
				langdurig uitblijven van een socialistische revolutie in laatste 
				instantie de kapitalistische productiewijze een nieuwe 
				levenstermijn kan verschaffen, waarvan ze overeenkomstig haar 
				eigen interne logica gebruik zal maken.”[91] 
				Dus het kapitaal slaagde er eens te meer in om de productieve 
				krachten te vergroten. Maar de “derde technologische revolutie” 
				betekende ook de grenzen van het kapitaal maar “wie moet die 
				dubbele hoeveelheid verbruiksgoederen kopen, als bij een 
				constante verkoopprijs het nominale inkomen van de bevolking 
				gehalveerd wordt?”[92] Hier zijn 
				we met Mandel aanbeland bij “de absolute grens van de 
				kapitalistische productiewijze. (...) Ze ligt daar, waar de 
				meerwaardemassa zelf noodzakelijk kleiner moet worden, omdat in 
				de laatste fase van de mechanisering - de automatisering - de 
				levende arbeidskracht uit het productieproces wordt 
				uitgeschakeld.”[93] 
				De “absolute interne begrenzing” van de kapitalistische 
				productiewijze wordt volgens Mandel nochtans geconfronteerd met 
				het feit dat er voor het kapitaal “geen absoluut uitzichtloze 
				toestand” bestaat, daar het tenslotte van het proletariaat 
				afhangt of het ook zonder “bestaansperspectief” verder kan 
				leven. Het kapitalisme bestaat niet door zijn eigen 
				“vitaliteit”, maar door de bereidwilligheid van het proletariaat 
				om het een nieuwe “levenstermijn” te schenken, dit dus als 
				gevolg van de vitaliteit van de niet-revolutionaire 
				arbeidersklasse. Als we de “lange golf met expansieve grondtoon” 
				daarom aan de arbeidersklasse, of, preciezer gesteld, aan haar 
				incorrecte leiders te danken zouden hebben, dan is de “lange 
				golf met stagnerende grondtoon”[94] 
				verantwoordelijk voor “de verhoogde kwetsbaarheid van het 
				systeem voor explosieve sociale crisis”[95] 
				en dat zal het kapitaal dwingen om “vooral de afbraak van het 
				proletarisch klassenbewustzijn tot een prioritaire taak te 
				maken.”[96] (...)[97] 
				Hierdoor is de ondergang van het kapitaal verzekerd. 
				Karakteristiek voor het “laatkapitalisme” is volgens Mandel 
				dat de omslagtijd van het kapitaal korter is, het constant 
				kapitaal goedkoper is, de meerwaardevoet stijgt, het kapitaal in 
				de circulatie- en de dienstensector binnendringt, en de 
				economische programmering om “de tegenspraken tussen de aan het 
				privébezit van productiemiddelen inherente anarchie van de 
				kapitalistische productie en de toenemende druk tot planning van 
				afschrijvingen en investeringen tenminste gedeeltelijk te 
				overbruggen”.[98] Al deze 
				eigenschappen die het kapitaal sinds het begin der tijden hebben 
				gekenmerkt, leiden in het “laatkapitalisme” echter tot een 
				“permanente inflatie” die in dienst moet staan van het 
				verzekeren van de “uitgebreide reproductie van het kapitaal op 
				de lange termijn”. 
				Voor Mandel is de permanente inflatie een permanente 
				kredietinflatie, ofwel de specifieke aanpassing van het 
				banksysteem en de geldschepping aan de belangen van het 
				monopoliekapitaal. De kredietexpansie leidt tot het inzetten van 
				surpluskapitaal in additionele productie. Met het oog op de 
				onderbenutting van de productiekrachten, slagen de inflatoire 
				krediet- en geldschepping erin om de productiekrachten voorbij 
				de grenzen van het privé bezit te tillen. Achter de inflatie 
				verbergt zich de “omvorming van braakliggend kapitaal in 
				productief kapitaal”.[99] (...)[100] 
				Zoals met de wapenproductie leidt de kredietexpansie tot 
				verhoogde waarde- en meerwaardeproductie en doet de verkoop van 
				consumptiegoederen dalen. De kredietexpansie kan de voorspoed 
				stimuleren “totdat het aandeel op de wereldmarkt van het 
				betreffende land in gevaar komt”.[101] 
				“De duurzame daling van het industriële reserveleger als gevolg 
				van de stijging van de kapitaalaccumulatie stelt de 
				arbeidersklasse in staat om de meerwaardevoet periodiek aan te 
				vreten.”[102] Volgens Mandel 
				wijst alles er op “dat de relatieve autonomie van de 
				kredietcyclus, namelijk het vermogen van de kruipende inflatie 
				om de cumulatieve werking van de overproductie in de dammen, 
				afneemt”.[103] 
				Waarom de expansie van het privékrediet een inflatoire 
				uitwerking zou moeten hebben, is gezien de reserves van 
				productiekrachten en opgehoopte surpluskapitalen moeilijk te 
				bevroeden. Te meer daar volgens Mandel een ermee verbonden 
				groeiende vraag door een ermee overeenstemmende waarde- en 
				meerwaardeproductie nader tot elkaar wordt gebracht. Met 
				betrekking tot de verwerkende industrie zegt hij zelf: “wanneer 
				al aanzienlijke overcapaciteiten aanwezig zijn, zullen ook de 
				omvangrijke injecties van kredietgeld (...) niet tot een 
				heropleving van de investeringen in die sectoren leiden.”[104] 
				Maar waarom zou de schuldenlast moeten toenemen als het door de 
				kredietinflatie opgewekte proces leidt tot nieuwe additionele 
				waarde en meerwaarde? Het heeft weinig zin om ernstig op Mandels 
				inflatietheorie verder in te gaan daar die op niet meer dan de 
				uit de lucht gegrepen veronderstelling is gebaseerd dat het 
				krediet op zich tot permanente inflatie moet leiden. 
				Mandel komt een beetje dichter bij de kern van de zaak als 
				hij het heeft over de kredietondersteunende tussenkomsten van de 
				staat in de economie. “Als de staatsuitgaven namelijk volledig 
				door belastingen gedekt worden, blijft de totale vraag 
				ongewijzigd en dan leiden staatsinvesteringen slechts tot een 
				relatieve - of zelfs absolute - afzetdaling in de privésector. 
				Alleen als die investeringen de effectieve koopkracht minstens 
				voor een deel direct nominaal vergroten - d.w.z. extra 
				betaalmiddelen in omloop brengen - zullen ze stimulerend werken 
				(deficit spending). Maar omdat zulke investeringen de 
				massa circulerende waren niet in dezelfde mate vergroten als de 
				extra betaalmiddelen, hebben ze onvermijdelijk een inflatoire 
				tendens (inflationary bias).” 
				De staat kan door schuldfinanciering krediet scheppen om een 
				additionele productie, die niet door het mechanisme van het 
				privékrediet totstandkomt, alsnog te verkrijgen. Dat is 
				noodzakelijk geworden daar de expansie van het privékrediet geen 
				verhoogde vraag veroorzaakt ten einde daardoor de productie 
				voldoende te verhogen om de werkloosheid en de overcapaciteit 
				binnen maatschappelijk aanvaardbare proporties te houden. 
				De inflatiepolitiek, die volgens Mandel de warenmassa in 
				omloop niet in dezelfde mate vermeerdert als er additionele 
				betaalmiddelen worden geschapen en daardoor de prijzen opdrijft, 
				drukt het eenvoudige feit uit dat de hierdoor mogelijk gemaakte 
				productie geen normale warenproductie is, dus geen waarde en 
				geen meerwaarde met zich meebrengt, maar niettemin voor de bij 
				deze productie betrokken kapitalen winst moet afwerpen. De 
				warenmassa neemt niet waarlijk toe in verhouding met de 
				toegenomen productiegroei, daar het eindproduct van de door de 
				staat gestimuleerde productie niet op de markt verschijnt. De 
				productie is toegenomen, maar zonder de winst dienovereenkomstig 
				te verhogen. De “winst” die uit de door de staat gestimuleerde 
				productie wordt gemaakt, moet door middel van belastingen uit de 
				niet gegroeide winstmassa van het totale kapitaal worden 
				gehaald. De belasting op het inkomen van het kapitaal wordt door 
				prijsverhogingen opgevangen, waardoor de kosten van de 
				onrendabele productie op de “eindconsumenten” van Mandel worden 
				afgewenteld. 
				Als we Mandel zouden mogen geloven, dan is het tenslotte de 
				vraag die de beweging van het kapitaal bepaalt en daarmee aan 
				het kapitaal een veilige toekomst ontzegt. Die vraag wordt ook 
				in de toekomst in verhouding tot de toenemende productie verder 
				beperkt om maatschappelijke schokken te vermijden. Daaraan is de 
				inhoudsloze verwachting verbonden dat het hier om een 
				voorbijgaande toestand gaat die vroeg of laat door een algemene 
				opleving van de kapitaalproductie kan worden overwonnen. In 
				overeenstemming met dat doel beweegt het kapitaal zich zoals 
				voorheen in het eenrichtingsverkeer van de winstgroei. Het lot 
				van de “eindconsumenten” verschijnt hier als het lot van de 
				arbeidersklasse: verscherpte uitbuiting door inflatie. Door de 
				snellere prijsstijging van de waren in vergelijking met de lonen 
				kunnen in de circulatiesfeer winsten worden gemaakt die echter 
				bij de extractie ervan op groeiend verzet in de productiesfeer 
				zullen stoten. Inflatie is boven alles een loonpolitiek bedoeld 
				om de kapitalistische meerwaarde te beschermen en, indien 
				mogelijk, te vermeerderen. Het is ook een methode om de onkosten 
				van de niet-kapitalistische doch onproductieve lagen van de 
				bevolking te verminderen. Maar omdat de steeds toenemende 
				inflatie ook de belangen van het kapitaal kan schaden, gaat het 
				hier om een aan het kapitaal opgelegde politiek waaraan het 
				kapitaal zich wat gaarne wil onttrekken maar dat niet kan. 
				Mandels “lange golven met een expansieve grondtoon” 
				onderscheiden zich enkel daarin van zijn “lange golven met een 
				stagnerende grondtoon” dat de tijdens de laatste wereldoorlog 
				“ontdekte” instrumenten die de staat gebruikt om de crisis te 
				bestrijden op het punt staan hun doelmatigheid te verliezen. Ze 
				zijn in de kapitaalproductie op bepaalde grenzen gebotst die men 
				niet zonder het systeem te vernietigen mag overschrijden. De 
				lange conjunctuurperiode van na de Tweede Wereldoorlog betrof 
				enkel de grote kapitalistische landen. Maar ondanks de enorme 
				verwoestingen van kapitaal, ondanks de verdere concentratie van 
				het kapitaal op internationale schaal, ondanks de “derde 
				technologische revolutie” en alle andere structuurveranderingen 
				van het kapitaal, blijven zelfs die landen nog verbonden met de 
				contradictoire voortzetting van onrendabele productie. Zelfs de 
				door Mandel zo benadrukte economische planning blijft zoals 
				voorheen blind reageren op de oncontroleerbare bewegingswetten 
				van het kapitaal. De altijd latente crisis wordt opnieuw acuut 
				en het is niet langer meer mogelijk om ze met behulp van in het 
				verleden gebruikte staatstussenkomsten te bestrijden. De 
				inflatie die de groeiende werkloosheid moet bestrijden, wordt 
				inflatie met groeiende werkloosheid. De internationale planning 
				van investeringen wordt een genadeloze concurrentiestrijd tussen 
				nationale kapitalen. Het “laatkapitalisme” blijkt niet anders te 
				zijn dan hetzelfde kapitalisme dat niet anders dan zijn 
				ondergang tegemoet kan gaan. 
				[1] 
				Paul Mattick citeert uit Mandels Duitse editie van Der 
				Spätkapitalismus. Voor de vertaling van de citaten uit 
				Mandels boek werd in de mate van het mogelijke gebruik gemaakt 
				van Het laatkapitalisme. Proeve van een 
				marxistische verklaring, vertaling Willy van Wichelen, 
				Amsterdam: Van Gennep 1976. De tekst van de Engelse editie van 
				Matticks artikel is
				
				hier te vinden. Er werd ook gebruik gemaakt van de Duitse 
				versie verschenen in Paul Mattick, Kritik der Neomarxisten 
				und andere Aufsätze, Frankfurt am Main: Fischer, 1974, blz. 
				132-188.  
				[2] Ernest Mandel, Traité 
				d’économie marxiste, Parijs: Julliard, 1962; in het Duits:
				Marxistische Wirtschaftstheorie Frankfort: Suhrkamp, 
				1968. 
				[3] Ernest Mandel, Der 
				Spätkapitalismus, Frankfort: Suhrkamp, 1972. 
				[4] Ibidem, blz. 7. 
				[5] Ibidem, blz. 9. 
				[6] Ibidem, blz. 38 in 
				noot 55. 
				[7] Ibidem, blz. 12. 
				[8] Ibidem, blz. 18. 
				[9] Ibidem, blz. 19, noot 
				24. 
				[10] Ibidem, blz. 20. 
				[11] Werner Sombart (1863-1941) 
				was een Duitse kathedersocialist; later aanhanger van Hitler. 
				Mattick verwijst hier naar een brief van Engels d.d., 11 maart 
				1895 aan Sombart te Breslau. Karl Marx, Friedrich Engels, 
				Werke, deel 39, Berlijn: Dietz Verlag, 1968, blz. 427-429. 
				(nvdr) 
				[12] Ibidem, blz. 19. 
				[13] Ibidem, blz. 32. 
				[14] Ibidem, blz. 40. 
				[15] Henryk Grossman(n) 
				(1881-1950) was een Pools-Duits econoom. Werd lid van de KPD. 
				Werkte tussen 1925 en 1930 aan het Institut für 
				Sozialforschung te Frankfort. Emigreerde in 1933 naar 
				Engeland en daarna naar de Verenigde Staten. Keerde in 1949 
				terug naar Duitsland en werd hoogleraar economie aan de 
				universiteit van Leipzig. Rick Kuhn, Henryk Grossman and the 
				Recovery of Marxism, Urbana en Chicago: University of 
				Illinois Press, 2007.(nvdr) 
				[16] Roman Rosdolsky (1898-1967) 
				uit Lemberg (Lviv) was communist en later trotskist. Hij 
				overleefde Auschwitz. Hij emigreerde in 1947 naar de Verenigde 
				Staten. Hij publiceerde o.a. Zur Entstehungsgeschichte des 
				Marxschen “Kapital”: der Rohentwurf des “Kapital” 1857-1858, 
				Frankfurt am Main [etc.], Europäische Verlagsanstalt, 1969 
				(tweede bewerkte druk). Hiervan verscheen een Engelse vertaling:
				The Making of Marx’ “Capital”, Londen: Pluto Press, 
				1977. (nvdr) 
				[17] Mandel, 
				Spätkapitalismus, blz. 23. 
				[18] Ibidem, blz. 24. 
				[19] Ibidem, blz. 25. 
				[20] Rosdolsky, Zur 
				Erntstehungsgeschichte, o. c., blz. 586. 
				[21] Ibidem, blz. 595. 
				[22] Ibidem, p. 544. 
				[23] Mandel, 
				Spätkapitalismus, blz. 37. 
				[24] Ibidem, blz. 37. 
				[25] Ibidem, blz. 37. 
				[26] Ibidem, blz. 38. 
				[27] Ibidem, blz. 38. 
				[28] Karl Marx, Das Kapital, 
				I, Marx Engels Werke (MEW), 23, Berlijn: Dietz Verlag, 
				1965, blz. 648. 
				[29] Mandel, 
				Spätkapitalismus, blz. 39. 
				[30] Ibidem, blz. 40. 
				[31] Ibidem, blz. 21. 
				[32] Ibidem, blz. 62. 
				[33] Ibidem, blz. 66. 
				[34] Ibidem, blz. 66. 
				[35] Karl Marx, Das Kapital, 
				III, MEW, 25, o.c., blz. 171. 
				[36] Karl Marx, Resultate 
				des unmittelbaren Produktionsprozesses, Frankfurt am Main: 
				Ullstein, 1970, blz. 39. 
				[37] Mandel, 
				Spätkapitalismus., blz. 325. 
				[38] Ibidem, blz. 
				66-67. 
				[39] Ibidem, blz. 67. 
				[40] Ibidem, blz. 318. 
				[41] Ibidem, blz. 
				339-340. 
				[42] Ibidem, blz. 
				339-340. 
				[43] Ibidem, blz. 340. 
				[44] Mandel, 
				Spätkapitalismus, 1972, blz. 104; Laatkapitalisme, 
				1980, blz. 85-86. 
				[45] Spätkapitalismus, 
				blz. 509; Laatkapitalisme, blz. 471. 
				[46] Spätkapitalismus, 
				blz. 79; Laatkapitalisme, blz. 66-67. 
				[47] Spätkapitalismus, 
				blz. 97; Laatkapitalisme, blz. 81. 
				[48] Mattick, 1974, blz. 166;
				Spätkapitalismus, blz. 291-294; Laatkapitalisme, 
				blz. 255-257. 
				[49] Spätkapitalismus, 
				blz. 78; Laatkapitalisme, blz. 66. 
				[50] Spätkapitalismus, 
				blz. 79; Laatkapitalisme, blz. 66. 
				[51] Spätkapitalismus, 
				blz. 311; Laatkapialisme, blz. 272-273. 
				[52] Mattick, 1974, blz. 167;
				Spätkapitalismus, blz. 310. 
				[53] Spätkapitalismus, 
				blz. 316; Laatkapialisme, blz. 279. De Engelse versie 
				van deze paragraaf in Matticks artikel is in vergelijking met de 
				Duitse korter. Zie Mattick, 1974, blz. 167. 
				[54] Spätkapitalismus, 
				blz. 459; Laatkapitalisme, blz. 431. 
				[55] Karl Marx, Das Kapital, 
				deel 3, in MEW, 25, Berlijn: Dietz, blz. 454. 
				[56] Spätkapitalismus, 
				blz. 459; Laatkapitalisme, blz. 431.  
				[57] Marx, Das Kapital, 
				deel 3, in MEW, 25, blz. 454. 
				[58] Engels, Anti-Dühring, 
				in MEW, 20, blz. 260. 
				[59] Spätkapitalismus, 
				blz. 525; Laatkapitalisme, blz. 486. 
				[60] Spätkapitalismus, 
				blz. 156; Laatkapitalisme, blz. 132. 
				[61] Spätkapitalismus, 
				blz. 262; Laatkapitalisme, blz. 229. 
				[62] Spätkapitalismus, 
				blz. 66; Laatkapitalisme, blz. 55. 
				[63] Roman Rosdolsky, Zur 
				Entwicklungsgeschichte des Marx’schen Kapital, Frankfurt: 
				EVA, 1968, blz. 592. 
				[64] Karl Marx, Das Kapital, 
				deel 3, blz. 243 (Ullstein Ausgabe). 
				[65] Ibidem, blz. 244. 
				[66] De hier gevolgde Engelse 
				versie is aanzienlijk korter dan de Duitse. (nvdr) 
				[67] Spätkapitalismus, 
				blz. 261; Laatkapitalisme, blz. 228. 
				[68] Spätkapitalismus, 
				blz. 261; Laatkapitalisme, blz. 228. 
				[69] Spätkapitalismus, 
				blz. 272; Laatkapitalisme, blz. 237. 
				[70] Spätkapitalismus, 
				blz. 272; Laatkapitalisme, blz. 238. 
				[71] Spätkapitalismus, 
				blz. 274; Laatkapitalisme, blz. 239. 
				[72] Spätkapitalismus, 
				blz. 177. [Deze passage ontbreekt in de tweede herziene druk in 
				Nederlandse vertaling, wat er allicht op wijst dat Mandel zich 
				de kritieken van Mattick wel degelijk ter harte heeft genomen. (nvdr)] 
				[73] Spätkapitalismus, 
				blz. 288; Laatkapitalisme, blz. 251. 
				In de Engelse versie van Matticks artikel ontbreekt een 
				uitvoerige voetnoot waarin Mattick ingaat op de kritieken die 
				Mandel in Spätkapitalismus (blz. 279, noot 31) op hem 
				formuleerde betreffende het vraagstuk van de wapenfabricage en 
				de accumulatie. Deze laatste kritieken zijn in de herziene 
				tweede druk van Laatkapitalisme (blz. 243) weggelaten. 
				(nvdr) 
				[74] Spätkapitalismus, 
				blz. 280; Laatkapitalisme, blz. 244. 
				[75] Spätkapitalismus, 
				blz. 282; Laatkapitalisme, blz. 246. 
				[76] Spätkapitalismus, 
				blz. 101; Laatkapitalisme, blz. 85. 
				[77] Spätkapitalismus, 
				blz. 102; Laatkapitalisme, blz. 85. 
				[78] Spätkapitalismus, 
				blz. 103, Laatkapitalisme, blz. 85-86. 
				[79] Marx, Das Kapital, 
				deel 2, MEW, 24, blz. 186. 
				[80] Spätkapitalismus, 
				blz. 107; Laatkapitalisme, blz. 90. 
				[81] In de Engelse versie is het 
				laatste deel van deze paragraaf weggelaten. (nvdr) 
				[82] Spätkapitalismus, 
				blz. 113; Laatkapitalisme, blz. 94. 
				[83] Spätkapitalismus, 
				blz. 113; Laatkapitalisme, blz. 94. 
				[84] D. Kondratieff, “Die Langen 
				Wellen der Konjunktur”, in Archiv für Sozialwissenschaft und 
				Sozialpolitik, 56, december 1926, blz. 573-609. 
				[85] The Fourth 
				International, mei 1941. 
				[86] Spätkapitalismus, 
				blz. 122; Laatkapitalisme, blz. 102. 
				[87] Spätkapitalismus, 
				blz. 133; Laatkapitalisme, blz. 110. 
				[88] Spätkapitalismus, 
				blz. 137; Laatkapitalisme, blz. 115. 
				[89] Spätkapitalismus, 
				blz. 180; Laatkapitalisme, blz. 154. 
				[90] Spätkapitalismus, 
				blz. 203; Laatkapitalisme, blz. 177. 
				[91] Spätkapitalismus, 
				blz. 188; Laatkapitalisme, blz. 163. 
				[92] Spätkapitalismus, 
				blz. 191; Laatkapitalisme, blz. 165. 
				[93] Spätkapitalismus, 
				blz. 420; Laatkapitalisme, blz. 376. 
				[94] Spätkapitalismus, 
				blz. 437. 
				[95] Spätkapitalismus, 
				blz. 437. [In de herziene tweede druk spreekt Mandel van “een 
				reusachtige manipulatie om de arbeider te ‘integreren’ in de 
				laatkapitalistische samenleving”, Laatkapitalisme, blz. 
				398. (nvdr)] 
				[96] De Duitse versie van 
				Matticks artikel bevat een aantal gedetailleerde uitweidingen 
				van minder belang. (nvdr) 
				[97] Spätkapitalismus, 
				blz. 212; Laatkapitalisme, blz. 186. 
				[98] Spätkapitalismus, 
				blz. 405; Laatkapitalisme, blz. 363. 
				[99] In de Engelse versie is een 
				zin weggelaten. (nvdr) 
				[100] Spätkapitalismus, 
				blz. 416; Laatkapitalisme, blz. 372. 
				[101] Spätkapitalismus, 
				blz. 417-418; Laatkapitalisme, blz. 374. 
				[102] Spätkapitalismus, 
				blz. 419-420; Laatkapitalisme, blz. 376. 
				[103] Spätkapitalismus, 
				blz. 419; Laatkapitalisme, blz. 375. 
				[104] Spätkapitalismus, 
				blz. 280; Laatkapitalisme, blz. 455.  |