1. Ernest Mandel[1]
bekleedt een vooraanstaande positie in het hedendaagse marxisme.
Zijn ijver en ambitie brachten een kleine marxistische
bibliotheek voort waarvoor zelfs burgerlijke economen respect
kunnen opbrengen. In zijn boek Laatkapitalisme oefent
Mandel met betrekking tot zijn eerder werk een soort zelfkritiek
uit. Hij kritiseert in het bijzonder zijn Marxistische
Economische Theorie[2] wegens
het “overdreven descriptieve karakter” ervan en de “te geringe
inspanning om de hedendaagse geschiedenis van het kapitalisme
met behulp van zijn immanente bewegingswetten te verklaren”.[3]
Daar Mandels latere boeken correcties op zijn eerdere werk
bevatten, moet men zijn Laatkapitalisme zien als
misschien niet zijn laatste conceptie, dan toch als de gedachte
van het moment, waardoor het opnieuw lezen van zijn
Marxistische Economische Theorie grotendeels overbodig is
geworden.
Tijdens het schrijven van zijn verschillende werken kwam
Mandel tot de evidente conclusie “dat onze uitleg van de
geschiedenis van de kapitalistische productiewijze enkel
mogelijk is via een bemiddeling tussen de bewegingswetten van
het ‘kapitaal in het algemeen’ en de concrete
verschijningsvormen van de ‘vele kapitalen’”.[4]
De huidige concrete verschijningsvorm ervan condenseert Mandel
tot het concept van “laatkapitalisme”, hoewel dit concept
volgens hem niet helemaal het juiste is, daar hij niet wil
suggereren “dat het kapitalisme in essentie is veranderd”, en
ook omdat de zuiver chronologische betekenis ervan eveneens
“onbevredigend” is. In elk geval kan het benoemen van het
huidige systeem als “laatkapitalisme” de “analytische
bevindingen van het Kapitaal van Marx en van Lenins
Imperialisme geenszins achterhaald maken”.[5]
Hoewel Lenin beweerde de analytische bevindingen van Marx’
Das Kapital te bezitten, kan men niet spreken van
analytische bevindingen in Lenins Imperialisme. In dat
laatste boek treft men enkel Lenins interpretatie van een
bijzondere toestand van het kapitalisme aan, namelijk dat van de
Eerste Wereldoorlog, en wel op basis van onjuist begrepen maar
nochtans marxiaanse bewegingswetten van het kapitaal. Daardoor
vermag Mandel zich slechts in beperkte mate te beroepen op
Lenin. Ook al zet zijn politieke positie hem aan tot het
plaatsen van Lenin naast Marx, toch heeft Lenin, zoals Mandel
het zelf stelt, “geen systematische theorie verschaft met
betrekking tot de contradicties van de kapitalistische
ontwikkeling.”[6]
Volgens Mandel werden tot op heden de onweerlegbare wetten en
de geschiedenis van het kapitalisme nog niet op een bevredigende
manier verklaard. Hij wil nu in deze behoefte voorzien, hetgeen
hem noodzakelijk in tegenstelling met bijna alle eerdere
interpretaties van de kapitalistische ontwikkeling brengt.
Mandel besteedt nochtans, zoals te doen gebruikelijk is (dat is
nu een “gemeenplaats” geworden), inleidende bladzijden aan de
“dialectische analyse” die traditioneel in elke uitleg van de
ontwikkeling wil benadrukken dat “het herleiden van de methode
van Marx tot een ‘vorderen van het abstracte naar het concrete’
... niets anders is dan het miskennen van de grote rijkdom
ervan”.[7] Het concrete is het
werkelijke startpunt omdat dit het doel van het kennisproces is.
De geldigheid van de bewegingswetten die door de theorie worden
voortgebracht, moeten wel empirisch worden bewezen. Hoewel hier
niets tegen in te brengen is, rest de vraag of het empirische
bewijs zal worden geleverd.
Mandel valt diegenen aan die denken dat de kapitalistische
productiewijze een directe empirische verificatie van de
marxistische theorie belet en die zich daarom beperken tot een
abstracte analyse van tendensen. Hij wil niet enkel de
“tendensen” beschrijven die door een abstracte analyse worden
ontdekt, maar ook de ontwikkeling van het kapitalisme zelf als
een concreet historisch proces daar Marx “categorisch en
resoluut dit quasi-totale conflict tussen theoretische analyse
en empirische data heeft verworpen.”[8]
Wat dat betreft is hierover zeker weinig bij Marx terug te
vinden. Tenzij men het empirische bewijs voor zijn theorie van
het kapitalisme ziet in het feit dat het productieproces, zoals
dat in het eerste deel van het Das Kapital apart van de
rest van het systeem wordt onderzocht, in het derde deel wordt
voorgesteld als het productieproces dat we in zijn concrete
vormen ervaren. Maar zelfs in termen van dat proces als geheel,
en ondanks de vele voorbeelden die aan de werkelijkheid zijn
ontleend, kan men niet spreken van een kwantitatief en empirisch
bewijs van de geldigheid van Marx’ ontwikkelingstheorie, daar de
data, die voor het leveren van een dergelijk bewijs noodzakelijk
zijn, in het kapitalisme noch voorhanden, noch te verwachten
zijn.
Mandel werpt op dat “in het eerste deel van Das Kapital
van Marx de hoeveelheid en de meerwaardevoet van een Engelse
spinnerij berekend zijn, waarbij Marx zich baseerde op de exacte
data (verklaringen) van een fabrikant uit Manchester, zoals die
door Engels aan hem zijn gegeven...”[9]
Nu is het ontegenzeggelijk zo dat men het proces van onttrekking
van de meerwaarde op grond van de prijzen voor elk
kapitalistisch bedrijf kan berekenen. Deze data kunnen ook de
uitbuitingsgraad van de arbeiders door de kapitalisten
illustreren en gelijkaardige data over de investeringen kan men
gebruiken ter illustratie van de organische samenstelling van de
verschillende kapitalen. In geen enkel van deze gevallen wordt
hierdoor echter een licht geworpen op de ontwikkelingstendensen
van het kapitaal. Maar gekomen op dit punt van Marx’ theorie
bewijst men nog niet dat de kapitalistische productie ook de
voortbrenging van meerwaarden impliceert of dat die is gebaseerd
op de uitbuiting van de arbeidskracht, iets dat trouwens al lang
vóór Marx bekend was en iets dat door elke arbeider in zijn
leven ooit is aangevoeld. De schadelijke gevolgen van de waarde-
en de meerwaardeproductie kunnen onmogelijk met behulp van
empirische statistieken worden bewezen zolang door middel van
een versnelde accumulatie de interne contradicties van het
kapitalisme kunnen worden overwonnen. Mandel wil namelijk
bewijzen dat “de reële geschiedenis van de laatste honderd jaar”
kan worden weergegeven “als de ontplooiingsgeschiedenis van de
interne contradicties van deze productiewijze”.[10]
Dat komt bij hem als bij ieder ander neer op de concentratie en
de ermee verbonden centralisatie van het kapitaal en de
crisisgevoeligheid van het kapitalisme. De crisistendens is het
gevolg van de valorisatiebehoeften van het kapitaal onder de
voorwaarden van de werking van blinde marktkrachten. De
“regulering” van de kapitalistische economie door de waardewet
betekent dat de contradictoire beweging van het kapitaal niet
altijd bekend hoeft te zijn en zich in concrete uitingen
weerspiegelt. Als dat wel zo zou zijn, dan was er geen behoefte
aan de meerwaardetheorie om de geschiedenis van de laatste
honderd jaar te kunnen begrijpen.
Voor Mandel is de waardewet niet de sleutel tot het begrijpen
van de kapitalistische ontwikkeling, maar wel een soort
natuurwet die ook kan worden toegepast op de prekapitalistische
periode. In dit verband citeert hij Engels die in een brief aan
Werner Sombart[11] (en elders)
verklaart dat in de prekapitalistische tijd bij het “begin van
de ruilverhoudingen” de waren met elkaar werden vergeleken met
verwijzing naar de in hun geïncorporeerde arbeidstijd waardoor
hun waarde “een direct reëel bestaan” kende. Alleen in het
kapitalisme is de waarde van de arbeidstijd zo grondig veranderd
dat die niet langer in de prijzen kan worden herkend. Zowel
Engels als Mandel zijn echter onder de invloed van de misvatting
die Marx niet uit de wereld heeft geholpen, dat het waardebegrip
zowel een historische als een theoretische betekenis heeft. Het
maakt hoegenaamd geen verschil uit of de waren in de
prekapitalistische tijd wel of niet werden geruild in verhouding
tot de arbeidstijd die ze bevatten. In het kapitalisme is in elk
geval die mogelijkheid uitgesloten, omdat hier de speciale waar
van de arbeidskracht voorhanden is die behalve waarde, ook nog
eens meerwaarde oplevert. De productie van waarde en meerwaarde
vindt blijkbaar zijn oorsprong in de prekapitalistische ruil en
in die zin bezitten deze sociale categorieën een
historisch-feitelijk aspect, hetgeen wordt veroorzaakt door de
algemene noodzaak rekening te houden met de voor de productie
noodzakelijke arbeidstijd. Maar arbeidstijd en waarde zijn niet
dezelfde zaak. Of de ruil van arbeidstijdequivalenten ook
effectief gebeurt, heeft niets te maken met het waardekarakter
van de kapitalistische productie waarin de bijzondere
maatschappelijke productieverhoudingen van dit systeem worden
weerspiegeld.
Het kapitalisme wordt door de waarde beheerst, niet omdat de
productie door de arbeidstijd wordt gereguleerd, maar wel omdat
de uitbuiting van de arbeiders door middel van ruil wordt
bewerkstelligd. Stellen dat de waarde van de arbeidskracht als
waar op dezelfde wijze als elke andere waar wordt bepaald, is
niet anders dan de oorsprong van de meerwaarde (dat is de extra
arbeid voor de kapitalisten) onthullen. De markt van de waren
wordt gevormd door de ruil van producten waarin de hele
arbeidstijd vervat is, maar hier vindt geen ruil van
arbeidstijdequivalenten plaats, omdat de kapitalisten niets te
ruilen hebben, maar zich enkel een gedeelte van het door totale,
door de arbeiders voortgebrachte arbeidsproduct toe-eigenen. Dus
de waardewet kan noch “direct”, noch “indirect” in deze
ruilverhouding een werkelijk bestaan leiden.
De waardewet werkt in werkelijkheid niet als in het
theoretische model dat ontwikkeld werd voor het begrijpen van de
werkelijkheid. Dat model is gebaseerd op het duale karakter van
de arbeid als proces dat voor zowel de productie als voor de
expansie van het kapitaal zorgt. Het duale karakter van de waar,
evenals dat van de waar arbeidskracht, bestaat zowel in de vorm
van gebruikswaarde als van ruilwaarde. De kapitalistische
productie is de productie van ruilwaarden en de gebruikswaarde
van de waren is daartoe slechts een middel. Door de gestegen
productiviteit van de arbeid neemt ook de hoeveelheid
geproduceerde waren toe, terwijl hierdoor hun ruilwaarde daalt,
waarna beide met elkaar in botsing komen. Zo leidt de gestegen
arbeidsproductiviteit tot accumulatie van het kapitaal. De
tegengestelde beweging van gebruikswaarde en ruilwaarde heeft
echter geen zichtbaar nadelig effect op de kapitalistische
ontwikkeling.
De accumulatie van het kapitaal is dus het gevolg van de
stijgende arbeidsproductiviteit, terwijl daarentegen de groei
van het productieve kapitaal de productiviteit van de
arbeidskracht doet stijgen. Dit wijst erop dat de expansie van
het kapitaal verband houdt met veranderingen in de
arbeidstijdverhoudingen. Meer globale arbeidstijd drukt zich uit
in meer productie, ofwel meer producten worden in dezelfde
arbeidstijd geproduceerd. Dat is nodig om het doel van de
kapitalistische productie, namelijk de groei van het kapitaal,
te bereiken. Iedere kapitalistische onderneming tracht de
productie op te voeren om de winst te maximaliseren. Het
resultaat van deze pogingen is een versnelde accumulatie van het
kapitaal waardoor de daling van de ruilwaarde door een snellere
aangroei van de voorraad gebruikswaarden wordt overtroffen.
Een stijging van de arbeidsproductiviteit impliceert dat de
gebruikswaarde - voor de kapitalisten - van de arbeidskracht als
waar sterker dan zijn ruilwaarde toeneemt. Met andere woorden,
de productiviteit loopt vooruit op de lonen. Uitgedrukt in
termen van arbeidstijd betekent dit dat een groeiend deel van de
arbeidstijd - in om het even welke onderneming of in de
maatschappij als geheel - moet bijdragen aan de accumulatie,
terwijl een dalend deel verschijnt als ruilwaarde van de
arbeidskracht. In praktische termen uitgedrukt impliceert dit
dat minder arbeid een groter kapitaal moet zien te valoriseren
(dus expanderen), d.w.z. dat de organische samenstelling van het
kapitaal ten gunste van het constante kapitaal in verhouding tot
dat van het variabele kapitaal relatief verandert. Aldus zet het
kapitaal de algemene maatschappelijke ontwikkeling door. Zeker
als men die wil beschrijven als een verbetering van de
productiekrachten die leidt tot een vermeerdering van de
productie als gevolg van een verminderde inzet van
arbeidskrachten. Wegens een aantal sociale verhoudingen gebeurt
deze opgelegde accumulatie vandaag aan een tot nu toe ongekend
hoog tempo.
Bij de verandering in de organische samenstelling van het
kapitaal, die enkel een andere uitdrukking is voor de stijgende
productiviteit, manifesteert zich de ruilwaarde en
gebruikswaarde als een contradictoire beweging van accumulatie
en winst. De toenemende gebruikswaarde van de arbeidskracht,
ofwel de stijging van de meerwaardevoet, komt in botsing met de
tendentieel dalende winstvoet, dus de tendens van een ten
aanzien van de gebruikswaarde relatief dalende ruilwaarde. Dat
is op het eerste gezicht echter een zaak van tegenwerkende
tendensen. Zolang de meerwaardevoet sterker stijgt dan de
winstvoet daalt, stimuleert dat de accumulatie tendentieel.
De prijsmechanismen van de markteconomie zorgen samen met de
concurrentietendens ervoor dat de vorming van een gemiddelde
winstvoet in de hand wordt gewerkt. Maar dat houdt tevens in dat
een precieze waarneming van de veranderingen in de
arbeidstijdverhoudingen onmogelijk is, ook al doordat de
economische data vanuit het kapitalistisch standpunt worden
verschaft en niet vanuit Marx’ waardetheorie. Deze data kunnen
niet direct in Marx’ categorieën worden vertaald, hoewel deze
laatste verwijzen naar marktverhoudingen en hun relevantie
bevestigen voor fenomenen als de daling van productieprijzen en
het niveau van de gemiddelde winstvoet tijdens de accumulatie.
Zelfs indien het mogelijk zou zijn om de beschikbare data in de
termen van de arbeidswaardetheorie te veranderen, dan nog zou
dit slechts bevestigen dat het kapitaal kan accumuleren mits er
voldoende meerwaarde voorhanden is.
Aantonen dat de prijzen van de waren moeten worden afgeleid
van de arbeidswaarde is niet het doel van Marx’ waardetheorie,
maar het startpunt. Het doel van de waardetheorie is eerder om
inzicht in de bewegingswetten van het kapitaal te verkrijgen.
Alle prijsverhoudingen weerspiegelen de ruilverhoudingen, niet
de onderliggende productieverhoudingen. In een systeem zoals het
kapitalistische, is een voortdurende en versnelde accumulatie de
voorwaarde voor een progressieve ontwikkeling. Echter, indien de
uitbuitingsgraad niet sterker stijgt dan de daling van de
winstvoet, dan slaat de kapitalistische dynamiek om in
stagnatie, waardoor de essentie van de kapitalistische
productiewijze, namelijk de productie van kapitaal, in het
gedrang komt. De ruilwaarde van de arbeidskracht is noodzakelijk
het equivalent van de arbeidstijd die vervat is in de producten
en die noodzakelijk is om ze te produceren en te reproduceren.
Dit wordt niet door de toevallige en gedeeltelijke afwijking van
de norm ontkend. De gebruikswaarde van de arbeidskracht zorgt
voor winst. Die winst is het aandeel dat de kapitalist zich in
de totale arbeidstijd toe-eigent in de vorm van producten. Een
constant aantal arbeiders betekent dat het accumulatieproces een
continue stijging van hun uitbuiting vergt. Dat kan men bereiken
door de absolute arbeidstijd te verlengen, ofwel door de
arbeidstijd die nodig is om het arbeidersbestaan te garanderen,
te verkorten. Als de mogelijkheden van het verlengen van de
absolute arbeidstijd in de loop van het accumulatieproces
uitgeput raken, dan zal men proberen om de productiviteit te
verhogen, ook al zal men de noodzakelijke arbeidstijd niet tot
nul kunnen herleiden. Als de uitbuiting niet langer meer kan
worden verhoogd, dan zal de accumulatie stoppen. Het aantal
arbeiders zal daarom in absolute termen moeten stijgen, wil het
accumulatieproces voortgang vinden. En natuurlijk vereist de
kapitaalsaccumulatie een verdere stijging van het aantal
arbeiders, terwijl tegelijkertijd de mogelijkheid voor de
uitbuiting van deze arbeiders geleidelijk aan daalt.
Deze versmalling van de accumulatiebasis leest men af aan de
veranderende organische samenstelling van het kapitaal. Hoewel
steeds meer arbeiders bij het productieproces worden betrokken,
toch daalt hun aantal ten aanzien van de groeiende kapitaalsom
relatief (wat slechts een andere manier is om te zeggen dat men
met minder arbeid meer waren kan produceren). Daar de productie
van meerwaarde de neiging heeft te dalen, zal voor het kapitaal
ook de gebruikswaarde van de arbeidskracht dalen. Omdat men de
totale arbeidstijd niet oneindig kan verlengen, moet men daar
stoppen waar de ruilwaarde van de arbeidskracht anders onder het
niveau van zijn reproductiebehoeften zou dalen. De contradictie
van de kapitalistische accumulatie zit dan in het feit dat wat
het aantal arbeiders, en daarmee de hoeveelheid winst, doet
stijgen, tegelijk tot de voorzetting van de genoemde accumulatie
opwekt. De stijging van de arbeidsproductiviteit doet de
gebruikte hoeveelheid arbeidstijd dalen en daardoor ook de
voortgebrachte meerwaarde in verhouding tot de groeiende
kapitaalsom. Dat manifesteert zich in de daling van de winstvoet
(dat is de verhouding van de meerwaarde tot het totale
kapitaal).
Het accumulatietempo bepaalt altijd de groei en de
verplaatsing van de arbeidskracht als gevolg van de uitbreiding
van de productie en de toegenomen uitbuiting. De groei van de
uitbuiting is nochtans de voorwaarde voor de uitbreiding van de
productie. En zolang deze laatste niet in botsing komt met haar
objectieve beperkingen, krijgt de eerste de vrije ruimte. Deze
objectieve beperkingen worden gevormd door de
arbeidstijdverhoudingen, speciaal dan door de relatie tussen
waarde en meerwaarde, tussen lonen en winsten. Indien de
meerwaarde voortgebracht door een bepaalde hoeveelheid
arbeidskracht niet kan worden verhoogd, dan wordt het onmogelijk
om de additionele arbeidskracht uit te buiten daar dit ook
additionele productiemiddelen zou vergen die weer door de
accumulatie moeten worden geschapen. De complexe verhoudingen
tussen al die factoren zouden voldoende moeten zijn om aan te
tonen dat de gevolgen van het kapitalistische accumulatieproces
alleen maar in abstracto kunnen worden weergegeven door
een gelijkaardig model dat gebaseerd is op de fundamentele
kapitalistische maatschappelijke verhoudingen. Alhoewel volgens
de logica van de waardetheorie de hele ontwikkeling van het
kapitalisme moet worden verklaard in termen van de relatie
tussen kapitaal en arbeid, vormt de ongehoorde complexiteit van
de reële kapitalistische wereld een ondoordringbaar kluwen van
ogenschijnlijk losse factoren die in de praktijk onbruikbaar
zijn om voor de abstracte theorie een empirisch bewijs te
leveren. (Men hoort te weten dat, indien dit al een
“deficiëntie” mocht zijn, dat dan Marx’ theorie hierin deelt
samen met de burgerlijke “economische wetenschap”, die, ondanks
haar exclusieve gerichtheid op prijzen, eveneens gedwongen is om
modellen te construeren om de stand van zaken bevattelijk voor
te stellen, zonder dat die evenwel door de theoretische en de
praktische toepassingen van het moderne econometrische apparaat
worden aangetast.) Het is dus een essentieel kenmerk van het
kapitalisme dat het leggen van een kwantitatief verband met de
marktverschijnselen met behulp van Marx’ basiscategorieën niet
kan worden uitgevoerd, hoewel Mandel zegt dat te doen.[12]
Daarbij zijn de data over de marktverschijnselen nogal
inaccuraat. Alhoewel de economische statistieken betrouwbaarder
zijn geworden, blijven ze nog altijd een onbetrouwbare en
inadequate bron die men nauwelijks als basis voor het trekken
van conclusies over de bewegingswetten van het kapitaal kan
nemen. Gedeeltelijke gegevens over de ontwikkeling van de
productiekosten en de prijzen van de producten, over
investeringen en werkgelegenheid, over inkomen en
inkomensverdeling, over handelsbetrekkingen, enz., verschaffen
ons geen inzicht in de kapitalistische accumulatie die in
overeenstemming met de basiscategorieën van Marx is.
Het kapitaal produceert voor de markt waaraan het in het
kader van de meerwaardeproductie de regulering van de
maatschappelijke productie overlaat. Zijn vertegenwoordigers
kunnen daarom noch de allocatie van de totale arbeidstijd die
noodzakelijk is voor de bevrediging van sociale behoeften van
het kapitalisme, noch de realisatiemoeilijkheden die
voortvloeien uit het accumulatieproces, begrijpen. Ongeacht de
sociale gevolgen die men toch niet kan voorzien, tracht iedere
firma via de markt haar winst te maximaliseren. In
overeenstemming met dit doel tracht het kapitalisme de
productiekosten te minimaliseren. Hierdoor probeert het kapitaal
de maatschappelijke meerwaarde in verhouding tot de hoeveelheid
van het bestaande kapitaal te wijzigen en in positieve of
negatieve zin de voortgang van het accumulatieproces te
beïnvloeden. Deze invloed is negatief indien de organische
samenstelling van het kapitaal geen winststijging toestaat die
onder de gegeven productievoorwaarden voldoende is voor het
voortzetten van het accumulatieproces. De vertraging van de
accumulatie wijst zelf al uit dat er onvoldoende meerwaarde
wordt geproduceerd of, met andere woorden, dat er te veel
kapitaal in verhouding tot de uitbuitingsgraad is geaccumuleerd.
Dit alles is het gevolg van veranderingen in
arbeidstijdverhoudingen, maar dat wordt door de kapitalisten
niet ervaren als een probleem van de meerwaardeproductie, wél
als een marktverschijnsel daar de markt niet alleen als een
regulator van de economie, maar ook als de enige wezenlijke
regulator wordt gezien. Het is de markt die moet aantonen of de
eerdere productie al of niet met de “sociale behoeften”
overeenstemt en of deze productie al of niet voldoende
meerwaarde voor een winstgevende expansie van het kapitaal
voortbrengt. Als het al mogelijk zou zijn om de marktprocessen
in termen van de waardewet te verklaren, dan zou in het
tegengestelde geval blijken dat de verhouding van de arbeid tot
de meerarbeid niet met de valorisatiebehoeften van het kapitaal
overeenstemt en (daar de behoeften van de maatschappij in het
algemeen worden bepaald binnen het kader dat door de
realisatiebehoeften vastgelegd is) dat de discrepantie tussen de
meerwaarde en de behoeften van het kapitaal om zich verder uit
te breiden alle economische verhoudingen raakt. Daar de markt de
actuele regulator van de kapitalistische economie is, werken de
veranderingen in de arbeidstijdrelaties die in de sfeer van de
productie plaatsvinden, door in de vormen van de marktprocessen,
al is het maar door de waardeverhoudingen die de productie voor
de markt beheersen. De macht van de waardewet over de
maatschappelijke productie manifesteert zich tijdens de
economische crises bovenal in onvoldoende vraag en overproductie
- dus niet als een accumulatieprobleem van het kapitaal, maar
wel als een marktprobleem. Het feit dat de kapitalistische
crisis zich in de realiteit van de waardewet manifesteert, wijst
erop dat deze wet tijdens de hele voorafgaande productieperiode
werd geschonden, in die mate zelfs dat een onbeperkte
voortzetting van de accumulatie objectief uitgesloten is, daar
de arbeidstijdverhoudingen, samen met de ermee gerelateerde
allocatie van de totale maatschappelijke arbeidstijd, de
productie van meerwaarde, en daardoor ook de expansiebeweging
van het kapitaal, bepalen. Evenals de waardewet die zich via de
crisis doorzet, is de overwinning van de crisis niets anders dan
een herstel - die zich hier vooral via de markt in de
productiesfeer realiseert - van de arbeidstijdverhoudingen die
een op een verdere accumulatie afgestemde winstsom zou moeten
opleveren.
2
In plaats van de crisiscyclus en de kapitalistische
ontwikkeling, zoals die door de waardewet worden beheerst, uit
te leggen, doet Mandel het tegenovergestelde. Hij zoekt de
bevestiging van de waardewet in de oppervlakteverschijnselen van
de kapitalistische accumulatie. Hij baseert zijn poging op de
idee dat de geschiedenis niet kan worden herleid tot theorie.
Hoewel er ongetwijfeld meer in de geschiedenis van het
kapitalisme zit dan door de waardetheorie wordt gedekt, is de
laatste nochtans noodzakelijk om de algemene ontwikkelingstrend
van de geschiedenis te onderkennen. Volgens Mandel hebben echter
alle voorgaande marxistische theorieën van de kapitalistische
ontwikkeling niet tot bruikbare resultaten geleid daar zij op
illegitieme wijze proberen om “dit probleem tot een enkele
factor te herleiden”.[13]
Terwijl volgens hem een verwijzing naar “de wisselwerking van
alle bewegingswetten van het kapitaal” noodzakelijk is om een
bepaalde uitkomst in deze ontwikkeling te verklaren.[14]
Daarom tekent Mandel verzet aan tegen Rosa Luxemburg, Henryk
Grossmann[15], Nikolai Boecharin
en Rudolf Hilferding, die hij allemaal ervan verdenkt hun
theorieën over de accumulatie exclusief van de
reproductieschema’s in het tweede deel van Das Kapital
te hebben afgeleid. Op grond hiervan beschouwt hij hun werk als
een mislukking.
Deze kritiek geldt misschien voor Luxemburg, Boecharin en
Hilferding, maar ze mist elke grond voor Grossmann die de
ineenstortingstendens van het kapitalisme aan de hand van de
waarde- en accumulatiewet verklaarde. Hoewel men Mandels
verwerping van de ontwikkelingstheorieën die op deze
reproductieschema’s zijn gebaseerd, moet steunen, toch blijkt
uit zijn betoog dat hij hiervoor over onvoldoende kennis ter
zake beschikt, iets wat niet kan worden goedgemaakt door zich te
baseren op de geschriften van Roman Rosdolsky.[16]
Het kwam niet bij Marx op, zoals Mandel inzonderheid beweert, te
bewijzen dat het door middel van de reproductieschema’s “voor de
kapitalistische productiewijze mogelijk is om te bestaan”.[17]
(Dat zou ook niet mogelijk zijn geweest, daar niemand aan het
bestaan van het kapitalisme twijfelt.) Volgens Mandel zag Marx
het bestaan van het kapitalisme afhankelijk van evenwichtige
ruilverhoudingen tussen de productie van kapitaalgoederen en
verbruiksgoederen, hoewel het kapitalisme “een dialectische
eenheid vormt van periodes van evenwichten en van verstoorde
evenwichten”.[18] Dus voor
Mandel vormen Marx’ reproductieschema’s een eenzijdige,
ondialectische kijk op de kapitalistische reproductie, waardoor
hij in de bewegingswetten van het kapitaal geen inzicht kan
verkrijgen. Mandel wil dat corrigeren met het uittekenen van een
schema, dat natuurlijk onvoltooid blijft, van “andere schema’s
die deze tendens voor de twee productiesectoren en alles wat
ermee samenhangt omvatten waardoor zij zich ongelijkmatig
ontwikkelen.” Van deze schema’s “zal het reproductieschema van
Marx slechts een speciaal geval zijn, zoals het economisch
evenwicht slechts een speciaal geval is”.[19]
Luxemburg, in tegenstelling tot Boecharin en Hilferding, zag
evenwel dat de reproductieschema’s van Marx een voortdurende
verstoring van het evenwicht impliceerden. Maar volgens Marx was
het kapitalisme voorzeker een dialectische eenheid van evenwicht
en verstoord evenwicht. Voor Mandel vloeit echter het ene uit
het andere voort, waarbij beide concepten naar de huidige
toestand van de economie verwijzen.
Voor Marx is daarentegen elk evenwicht, of dat nu tussen de
productieafdelingen of op de markt in het algemeen is, een
zuiver toeval dat in de regel door de disproportionaliteit wordt
tegengewerkt. Dat belette Marx niet om van een hypothetisch
evenwicht te vertrekken om de essentiële kenmerken van de
kapitalistische productie en accumulatie uit te leggen. Dus
vertrok hij bijvoorbeeld van een verondersteld evenwicht tussen
vraag en aanbod om de onderliggende bewegingswetten bloot te
leggen. Op dezelfde manier vertegenwoordigen de
reproductieschema’s aannames die in zekere zin de realiteit
tegenspreken, maar die deze niettemin helpen uit te leggen. Het
productieproces is tegelijkertijd een reproductieproces dat
circulatie vereist om zich te voltooien. Om dit proces aan te
tonen is het voldoende de totale maatschappelijke productie in
de twee afdelingen te analyseren om zo de voorwaarden voor een
frictieloze ruil te schetsen. Alhoewel de kapitalistische
productie in wezen de schepping van ruilwaarden nastreeft, is ze
niettemin gebonden aan de gebruikswaarde. Hoewel de individuele
kapitalist enkel streeft naar het vergroten van zijn kapitaal
als geaccumuleerde meerwaarde, toch kan hij dat enkel doen
binnen het kader van een sociaal metabolisme dat tevens op de
gebruikswaarde inwerkt. In de sociale context veronderstelt het
theoretisch denkbare evenwicht van de kapitalistische ruil een
evenwicht van de voor de reproductie noodzakelijke waarden.
Zoals men de concurrentie niet kan uitleggen door de
concurrentie, kan het circulatieproces niet worden uitgelegd in
termen van circulatie. De mogelijkheid van reproductie, of die
nu eenvoudig of uitgebreid is, hangt af van de circulatie van
waren die bepaalde hoeveelheden arbeidstijd bevatten die in de
vorm van waarden en gebruikswaarden voorkomen en die op een
bepaalde manier worden verdeeld. Dit aantonen is de enige taak
van de reproductieschema’s. Daar zij zich zelf enkel via
kapitalistische categorieën doen gevoelen, blijven deze
noodzakelijkheden achter de rug van de producenten om
onopgemerkt, maar ze moeten wel worden gerespecteerd wil de
accumulatie van het kapitaal mogelijk blijven. De
reproductieschema’s worden verder geïllustreerd door de werking
van de waardewet in de kapitalistische productie- en
reproductieprocessen. Dat betekent dat de in de schema’s
abstract vertegenwoordigde processen in werkelijkheid van
disproporties en crises zijn doortrokken.
De reproductieschema’s zijn evenwichts- of
onevenwichtsmodellen. Zij tonen alleen maar aan dat de
accumulatie afhangt van een bepaalde via de markt gevormde
proportionaliteit tussen de productieafdelingen. Echter, die
wordt door de waardewet bepaald. Voor Mandel zijn de
reproductieschema’s evenwel een methode om een evenwichtsanalyse
te maken waaraan hij een onevenwichtsanalyse wil toevoegen. Hij
drukt hier de voetstappen van Rosdolsky voor wie de
reproductieschema’s enerzijds een “heuristisch middel” zijn en
anderzijds een beeld van de werkelijke toestand van de economie
geven. Zo schrijft Rosdolsky dat in de kapitalistische
productiewijze de proportionele ontwikkeling van de
verschillende productietakken en het evenwicht tussen productie
en consumptie door voortdurende moeilijkheden en verstoringen
worden gekenmerkt. Natuurlijk moet dat evenwicht gedurende korte
periodes worden bereikt, zoniet zou het kapitalistische systeem
niet eens werken. In die zin zijn de reproductieschema’s van
Marx bepaald geen zuivere abstracties, maar zijn zij een
onderdeel van de economische realiteit, hoewel de
proportionaliteit tussen de productiebranches enkel tijdelijk
kan zijn en “als in een continu proces moet overschakelen naar
disproportionaliteit”.[20]
Er zijn volgens Rosdolsky en Mandel periodes van evenwichten
en onevenwichten. Zonder de eerste kan het kapitaal niet
overleven. De intrinsieke contradicties van het kapitaal duiken
dus van tijd tot tijd op, hetgeen de vraag opwerpt waarom ze er
soms zijn en soms weer niet. Rosdolsky antwoordt met een citaat
van Marx dat de accumulatie door “pauzes” wordt onderbroken,
namelijk door “rustperiodes waarin een zekere kwantitatieve
uitbreiding op het bestaande technische vlak gebeurt”, waarbij
de reproductieschema’s geldig zijn daar ze “de mogelijkheid van
uitgebreide reproductie door de wederzijdse aanpassing van de
productie- en de consumptiegoederenindustrie” aantonen, dus ook
van de mogelijkheid om de meerwaarde te realiseren”. Dit
betekent natuurlijk dat het kapitalistisch systeem enkel kan
functioneren als de accumulatie traag verloopt en dat elke
tempoversnelling in de reproductieschema’s moet leiden tot een
crisis. Rosdolsky legt dan uit dat met de invoering van
technologische vooruitgang in de reproductieschema’s “de
voorwaarden voor het productie-evenwicht veranderen in oorzaken
die het evenwicht verstoren”[21],
zodat de evenwichtschema’s moeten worden aangevuld met de
crisis- en ineenstortingstheorie van Marx.
Het is uiteraard correct dat het kapitaal zelfs zonder
technologische vooruitgang eenvoudig kan accumuleren door de
uitbreiding van de productie. Echter, dan bereikt het kapitaal
de grenzen van de accumulatie sneller omdat het kapitaal onder
die omstandigheden alleen maar de absolute meerwaarde (door het
verlengen van de arbeidsdag) als middel ter beschikking heeft.
Maar los daarvan is het duidelijk dat volgens Marx - en ook
zonder hem te noemen - de kapitalistische productiewijze onder
druk van de accumulatie de productieve krachten door het
concentreren van de relatieve meerwaarde tot een nooit eerder
gezien niveau heeft opgestuwd en daardoor tot volle ontplooiing
heeft gebracht. Door de versnelling van de accumulatie, niet
door haar vertraging, kan het kapitalisme vitaal blijven en zijn
immanente contradicties tijdelijk overwonnen. Maar dan enkel op
voorwaarde dat dan een hoger accumulatieniveau wordt bereikt.
Men kan Rosdolsky’s en Mandels vreemde opvatting over de
reproductieschema’s verantwoordelijk stellen voor beider
crisistheorie. Alhoewel Mandel meent dat van de
evenwichtsanalyse geen enkele crisistheorie kan worden afgeleid,
lijkt toch het omgekeerde voor hem mogelijk. Zowel Rosdolsky als
Mandel zijn aanhangers van de onderconsumptietheorie, namelijk
van de primitieve idee dat de realisatie van de meerwaarde
moeilijk is omdat de arbeiders hun meerproduct niet kunnen
terugkopen. Daarom kan men, als dat juist is, de hypothese
opperen dat het kapitaal nog het beste accumuleert als het
kapitaal zo weinig mogelijk accumuleert en dat als de
accumulatie beperkt is, een toestand van evenwicht wordt bereikt
waarbij consumptie en verbruik gelijk zijn. Daarom stelt
Rosdolsky dat “zolang de accumulatie voortgaat en een deel van
de geaccumuleerde som van de meerwaarde gebruikt wordt om
additionele arbeidskracht, d.w.z. arbeiders, aan het werk te
zetten, dat dit dan zal helpen om door het besteden van hun
lonen de tijdens de voorafgaande productieperiode geschapen
meerwaarde te realiseren.”[22]
Rosdolsky zegt dat eveneens, ook al weet hij dat de meerwaarde
dat deel van het sociaal product is dat van de arbeiders wordt
afgenomen en waarvan de waarde enkel door de accumulatie en de
consumptie van de kapitalisten kan worden gerealiseerd. Hoe via
accumulatie de realisatie van de meerwaarde de kloof tussen de
productie en de consumptie kan dichten, blijft zijn geheim.
Hoewel de crisisgevoeligheid van het kapitalisme noch ontkend
noch bevestigd kan worden door te verwijzen naar de
reproductieschema’s, zijn de laatste wel gebaseerd op de
waardewet die de intrinsieke contradictie van de kapitalistische
productie en accumulatie voorstelt. De schema’s zijn niet nodig
om de contradictoire bewegingen van het kapitaal te bewijzen,
omdat zij al in de waardewet zijn vervat. Op basis van deze
theorie is het quasi gelijk of de accumulatie snel of traag
verloopt, of het kapitaal zichzelf in een “periode van rust”
bevindt of in een hectische expansie, daar onder alle
omstandigheden een adequaat deel van het totale product als
meerwaarde moet worden geclaimd wil de accumulatie gebeuren.
Zoniet kan er alleen maar een eenvoudige reproductie
plaatsvinden, hetgeen strijdig met de kapitalistische
productiewijze is; en dat betekent een crisistoestand. Het is
natuurlijk waar dat accumulatie additionele arbeidskrachten, en
dus ook additionele consumptie vereist, wil de realisatie van de
meerwaarde niet worden aangetast. De absolute toename van de
consumptie door accumulatie betekent tezelfdertijd een relatieve
vermindering van de productiegroei.
Hetgeen Mandel en Rosdolsky op het oog hebben, is dat door de
snelle groei van de organische samenstelling van het kapitaal,
als dat gepaard gaat met technologische veranderingen, dus het
overbodig maken van arbeiders door machines, de consumptie moet
dalen. Maar daar de accumulatie enkel kan plaatsvinden door een
relatieve vermindering van de consumptie, staat dat los van het
probleem van de realisatie van de meerwaarde. Dit is eenvoudig
de voorwaarde die het kapitalisme vanaf het begin karakteriseert
en waaraan niet te ontsnappen valt zonder zichzelf te
vernietigen. Het is dus Rosdolsky’s en Mandels
onderconsumptietheorie die hen heeft verleid tot de theoretische
aanname die Marx gebruikte om het reproductieproces tot aan het
punt van het werkelijke circulatieproces te analyseren. Dit
misverstand zou hen bespaard gebleven zijn indien zij de
accumulatie met behulp van de waardetheorie hadden geanalyseerd.
3
Terwijl Marx alle fundamentele verschijnselen van het
kapitalisme op grond van de waardewet verklaart, neemt Mandel
zes verschillende ontwikkelingstendensen of “basisvariabelen van
het kapitalistische systeem “als startpunt. Hij benadrukt “dat
deze basisvariabelen van de productiewijze, die tot op zekere
hoogte gedeeltelijk en tijdelijk de rol van autonome variabelen
kunnen spelen, maar die natuurlijk niet compleet onafhankelijk
kunnen zijn, in een onderling constant samenspel via de
ontwikkelingswetten van de hele kapitalistische productiewijze
worden gearticuleerd”.[23] Met
“basisvariabelen” bedoelt Mandel de organische samenstelling van
het kapitaal in het algemeen en van de twee afdelingen (van
productie- en consumptiegoederen zoals in Marx’ schema) in het
bijzonder, de opdeling van het constant kapitaal in vast en
circulatiekapitaal (hier weer in het algemeen én voor de twee
afdelingen afzonderlijk), de ontwikkeling van de meerwaardevoet,
de accumulatie, de omloopsnelheid van het kapitaal en de
ruilverhoudingen tussen de twee productieafdelingen.
De geschiedenis van het kapitalisme met zijn wetmatigheden
kan volgens Mandel “enkel worden uitgelegd en begrepen als een
samenspel tussen zes variabelen”.[24]
Het komt niet in hem op dat hij hiermee zegt dat de geschiedenis
en de interne regulering van het kapitaal enkel kunnen worden
begrepen door te verwijzen naar de geschiedenis en de interne
regulering ervan. De gevolgen van de productie van kapitaal en
meerwaarde zelf tonen in de door Mandel genoemde
accumulatieverschijnselen onder andere aan dat ze allebei door
de waardewet worden bepaald en dat de waardewet in de
fluctuaties van de winstvoet verschijnt. Voor Mandel zijn deze
fluctuaties “echter slechts resultaten die door het spel van de
variabelen” moeten worden uitgelegd.[25]
Nogmaals, het komt niet in hem op dat hij de winstvoet door de
winstvoet verklaart wanneer hij de geschiedenis en de interne
regulering van het kapitaal uitlegt via zijn geschiedenis en
zijn interne regulering. Zo wil Mandel de kloof tussen theorie
en realiteit overbruggen. Abstract beschouwd vloeien de
fundamentele verschijnselen van het kapitaal voort uit de
postulaten van de waardetheorie. Daarom moet speciale aandacht
aan deze aspecten worden besteed. In werkelijkheid neemt Mandel
aan dat de verschillende aspecten van de kapitalistische
accumulatie die voortvloeien uit de waardewet, soms autonome
functies hebben en het hele proces onafhankelijk beïnvloeden.
Daarom zal men aan deze aspecten speciale aandacht moeten
besteden en hun effecten empirisch onderzoeken. Dit laatste
veronderstelt uiteraard een criterium waarmee men de empirisch
vastgelegde feiten kan verklaren in hun relatie met andere
feiten. Voor het kapitalisme geldt de waardewet als criterium
omdat die zich met de productieverhoudingen bezighoudt. De
waardeanalyse maakt het mogelijk de algemene tendens van de
kapitalistische ontwikkeling vanuit bepaalde veranderingen in de
variabelen van Mandel te ontdekken, terwijl deze variabelen
zonder toepassing van de waardeanalyse het trekken van
conclusies over de ontwikkelingsgang niet toestaan, doch enkel
de loutere beschrijving ervan in bepaalde omstandigheden.
Mandel geeft enkele voorbeelden die de juistheid van zijn
stelling moeten aantonen. Hij toont aan dat de meerwaardevoet
altijd een functie van de klassenstrijd is. “Deze zien als een
mechanische functie van de accumulatievoet (...) is niets anders
dan de objectieve voorwaarden die kunnen leiden tot een bepaald
resultaat (...) met het resultaat zelf verwarren. Of de
meerwaardevoet wel of niet stijgt hangt onder andere af van de
mate waarin de arbeidersklasse zich verzet tegen de pogingen van
het kapitaal om die te verhogen”.[26]
Dat “onder andere” verwijst naar de invloed van het
arbeidsreserveleger op de meerwaardevoet.
Dus zijn voor Mandel de “talloze variaties” in het bepalen
van de meerwaardevoet “gemakkelijk te traceren aan de hand van
de geschiedenis van de arbeidersklasse en -beweging van de
laatste 150 jaar”.[27] Maar deze
geschiedenis laat ook zien dat de accumulatie, ondanks
onderbrekingen door crises, een continu proces is dat een
adequate meerwaardevoet vooronderstelt en dus het gezegde van
Marx bevestigt dat “de accumulatievoet een onafhankelijke is en
geen afhankelijke variabele; de loonvoet is de afhankelijke en
niet de onafhankelijke variabele.”[28]
Het kapitalisme bestaat vandaag nog, de “talloze variaties” in
het bepalen van de meerwaarde hebben het tijdens de laatste 150
jaar ogenschijnlijk geen kwaad gedaan; in elk geval niet voor
zijn ontwikkelingstendensen. Ondanks alle klassenstrijd is de
meerwaardevoet voor de accumulatie voldoende hoog gebleven. Als
een “deels autonome basisvariabele” heeft de ontwikkeling van de
meerwaardevoet hierop geen effect gehad. Mandels benadering
staat toe om de geschiedenis van de klassenstrijd in de context
van de meerwaardeproductie te volgen, dus een geschiedenis die
niet naar de grenzen van de accumulatie verwijst, maar naar de
grenzen van de klassenstrijd binnen het kapitalistisch systeem.
Het is niet omdat de ondoorzichtigheid van de markteconomie de
kwantitatieve veranderingen in de meerwaardevoet en de
empirische consequenties ervan voor het accumulatieproces niet
te volgen zijn, dat Marx zijn accumulatietheorie ontwikkelde op
basis van de veronderstelling dat de arbeidswaarde altijd door
haar productie- en reproductiekosten wordt bepaald. Hoewel het
loon in werkelijkheid boven of onder de waarde van de
arbeidskracht kan liggen, kan het toch niet dalen onder het
niveau van de vereisten van de kapitaalsaccumulatie zonder
hierbij het kapitalisme zelf in vraag te stellen. Deze grens in
de loonvorming wordt niet enkel bepaald door vraag en aanbod van
arbeidskrachten, en dus ook door de accumulatie, maar ook door
de kapitalistische controle van de productiemiddelen. Men kan
dus abstractie maken van de “talloze variaties” in de vorming
van de meerwaarde als gevolg van de klassenstrijd bij de
beschrijving van het accumulatieproces zonder los te raken van
de realiteit.
Om nog een voorbeeld te geven. “De groeivoet van de
organische samenstelling van het kapitaal”, zegt Mandel, “kan
men niet eenvoudig als een functie van de door de concurrentie
bepaalde technische vooruitgang zien. De technische vooruitgang
leidt weliswaar tot vervanging van levende door dode arbeid om
de kosten te verminderen (...). Maar (...) het constante
kapitaal bestaat, zoals bekend, uit twee delen: een vast (...)
en een circulerend deel (...). De snelle groei van het vaste
kapitaal en de daardoor bepaalde snelle groei van de
maatschappelijke arbeidsproductiviteit zeggen dus niets
definitiefs over de ontwikkelingstendensen van de organische
samenstelling van het kapitaal. Wanneer namelijk de
arbeidsproductiviteit in de grondstoffenproducerende sector
sneller stijgt dan in de sector van de consumptiegoederen, dan
kan een relatieve prijsdaling van het circulerende constante
kapitaal ten opzichte van het variabele kapitaal plaatsvinden,
zodat de organische samenstelling van het kapitaal, ondanks de
versnelde technische vooruitgang en een versneld omzetten van de
meerwaarde in vast kapitaal, langzamer dan tevoren groeit.”[29]
Wat zegt Mandel hier? “Constant kapitaal” omvat zowel vast
als circulerend kapitaal. De organische samenstelling van het
kapitaal is, aldus Mandel “de waardesamenstelling van het
kapitaal in zoverre als het door zijn technische
samenstelling wordt bepaald en dit de veranderingen erin
weerspiegelt”. Het goedkoper worden van de grondstoffen als
gevolg van een verhoogde arbeidsproductiviteit wordt uiteraard
in het constant kapitaal verrekend. Dat kan de waardeverhouding
tussen constant en variabel kapitaal veranderen en daardoor de
groei van de organische samenstelling van het kapitaal doen
vertragen. Dit maakt echter van de organische samenstelling van
het kapitaal nog geen “deels autonome variabele”, want dit
betekent enkel dat het kapitaal met behulp van een gunstigere
organische samenstelling kan accumuleren. Daar dit altijd het
geval is als kapitaal accumuleert, zegt ons Mandel eigenlijk
niet.
4
Deze oefeningen zijn, aldus Mandel, noodzakelijk om op een
adequate wijze de “derde fase” van de kapitalistische
ontwikkeling, ofwel het “laatkapitalisme”, te behandelen, want
enkel de studie van de “onafhankelijke variaties van de
hoofdvariabelen van Marx’ systeem”[30]
staat ons toe om de opeenvolgende fases van de geschiedenis van
het kapitalisme te begrijpen.
Voor Mandel is “het kapitalistisch wereldsysteem in
significante mate juist een functie van de universele geldigheid
van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling.”[31]
Het is natuurlijk zo dat het kapitalisme zich in bepaalde landen
heeft ontplooid en daarna de wereld in een proces van ongelijke
ontwikkeling aan zich heeft onderworpen. De kapitalistische
“internationale arbeidsdeling” heeft samen met de concentratie
en de centralisatie van het kapitaal de accumulatie in
ontwikkelde kapitalistische en onderontwikkelde kapitalistische
landen opgedeeld. Dit is gebeurd als gevolg van de “wet van de
ongelijke en gecombineerde ontwikkeling” die de ontwikkeling van
het kapitalisme bepaalt.
Mandel concludeert dat uit een onderzoek naar de geblokkeerde
kapitalistische ontwikkeling in de overheerste landen en naar de
winst- en de accumulatiebehoeften van de imperialistische
landen, dat het hedendaagse kapitalisme “een verandering in de
vorm van nevenschikking van ontwikkeling en onderontwikkeling”
kent en dat “verschillende nieuwe niveaus van
kapitaalaccumulatie, productiviteit en meerwaardeonttrekking
zijn verschenen, die, hoewel niet van dezelfde natuur,
geprononceerder zijn dan die uit het ‘tijdperk van het klassieke
imperialisme’”[32]. In het
laatkapitalisme daalt het aandeel van de onderontwikkelde landen
in de wereldhandel, waardoor zij verarmen in vergelijking met de
imperialistische landen. Zoals Mandel uitlegt, zijn de
imperialistische landen afhankelijk van de grondstoffen van de
onderontwikkelde landen en van de dalende prijzen ervan, wat
leidt tot de relatieve daling van de waarde van die
grondstoffen. Maar daar volgens hem het aandeel van de
onderontwikkelde landen in de wereldhandel daalt, betekent dit
ook een verminderende afhankelijkheid van het imperialisme van
de grondstoffen van de arme naties, wat dan weer leidt tot een
prijsdaling ervan. Mandel is echter niet tevreden met deze
waarnemingen. Hij wil ze in verband brengen met de werking van
de meerwaardewet op de wereldmarkt, omdat Marx “dit niet
systematisch in Das Kapital heeft gedaan”.[33]
Op grond van de logica van Marx’ theorie stelt Mandel dat “onder
de voorwaarden van de kapitalistische productieverhoudingen
uniforme productieprijzen” (dat is een zeer brede
gelijkschakeling van de winstvoet) enkel kan optreden binnen de
nationale markten. En dat “de waardewet slechts kan leiden tot
uniforme prijzen over de hele wereld indien zich daar een
algemene internationale gelijkschakeling van de winstvoet
voordoet als gevolg van de volledige internationale mobiliteit
en verdeling van het kapitaal over de hele wereld...”.[34]
Marx’ theorie over de transformatie van waarden in prijzen
betreft echter niet de actuele markt, of die nu nationaal of
internationaal is, maar het abstracte model van een gesloten
kapitalistische economie. Dat is zijn oplossing voor de werking
van de waardewet, ook al worden de goederen niet in verhouding
tot hun waarde uitgewisseld. Kapitalisten houden zich niet bezig
met waarde, maar met kostprijzen die verwijzen naar de
geïncorporeerde onbekende hoeveelheid arbeidstijd. De
productieprijs is afgeleid van de waarde die enkel door betaalde
arbeid wordt bepaald, dus door de kostprijs plus de gemiddelde
winstvoet. Een andere complicatie is het feit dat de kostprijzen
reeds gerealiseerde winsten bevatten, zodat de productieprijs in
de ene tak van de industrie in de kostprijs van de andere tak
verschijnt, wat dan de prijscalculatie nog meer bemoeilijkt. Als
we dan toch willen bewijzen dat de prijs door de waarde wordt
beheerst, dan vereist dat een mentale oefening om in de
prijsrelaties de verwevenheid van waarde en meerwaarde over de
totale productie vast te stellen. Want hier wordt de
analyse van de sociale productie als geheel met de verschillende
organische samenstellingen, de meerwaardevoeten en de
winstvoeten van de individuele kapitalen en industrietakken
irrelevant. De totale productie bezit een bepaalde magnitude die
door de totale arbeidstijd wordt bepaald. Ze heeft de waarde
gereproduceerd die ze heeft geconsumeerd en ze heeft een zekere
hoeveelheid meerarbeid opgeleverd. De distributie van deze
meerwaarde over de verschillende kapitalen kan dit noch doen
toenemen noch doen verminderen. Het niveau van de winstvoet
hangt af van de verhouding van de totale meerwaarde tot het
totale kapitaal, dus van de organische samenstelling van het
totale kapitaal. Dit is op zijn beurt dan weer gelijk aan het
gemiddelde van de organische samenstelling van de
verschillende kapitalen. Indien de organische samenstelling van
een bepaald kapitaal dezelfde is als de gemiddelde samenstelling
van het totale kapitaal, dan zal zijn winst gelijk zijn aan zijn
meerwaarde. Als dat niet het geval is, dan moeten winst en
meerwaarde van elkaar verschillen.
Daar de winst de beweging van het kapitaal bepaalt, doet de
kapitalistische wedijver het kapitaal van de industrietakken met
lage winsten naar die met hoge winsten verhuizen (waar dan de
tendens tot de vorming van een gemiddelde winstvoet uit
voortkomt). Dat betekent in de praktijk dat bepaalde waren boven
en andere onder de waarde die ze bevatten, worden verkocht. Dit
wil geenszins zeggen dat de waarde van iedere waar wordt bepaald
door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd voor de
productie ervan. Maar de verdeling van de totale waarde die
voortvloeit uit de marktmechanismen en die de gemiddelde
winstvoet bepaalt, verandert deze arbeidstijdwaarden in
productieprijzen. Zonder verder dieper in te gaan op de
gecompliceerde vraag van de vorming van de gemiddelde winstvoet,
is het zo dat het in Marx’ model beschreven proces in de
werkelijke wereld, “werkt als een overwegende tendens, maar
enkel op een zeer gecompliceerde en approximatieve wijze, als
een nooit vast te leggen gemiddelde van onophoudelijke
fluctuaties van de winstvoet.”[35]
De waardefluctuaties zoals die in de productieprijzen tot
uitdrukking komen, heffen elkaar wederzijds op waardoor de som
van de productieprijzen voor het totale kapitaal gelijk is aan
de totale waarde. Productieprijzen gelijkstellen met de
kostprijzen tast dus geenszins de gelijkheid van beide
aggregaten aan. De conceptuele splitsing van de kostprijs
van de geïncorporeerde productieprijs geeft een totale
kostprijs aan die met de totale winst vergelijkbaar is. Als dit
in de praktijk onmogelijk is, dan is het toch theoretisch
mogelijk, precies omdat de productieprijzen door twee
verschillende elementen worden gevormd, namelijk de kostprijzen
plus de gemiddelde winstvoet. Hoewel de totaal geproduceerde
meerwaarde die door het totale maatschappelijke kapitaal wordt
geproduceerd, kan worden opgesplitst, kan men dit toch noch van
de arbeidstijdverhoudingen van de meerwaardeproductie
loskoppelen, noch van het productieproces dat door de
arbeidstijd in het algemeen wordt beheerst.
Marx schrijft dat het kapitaal “op zich zelf onverschillig
staat tegenover de specifieke aard van de productiesfeer waarin
het wordt geïnvesteerd, hoe het wordt geïnvesteerd en in welke
mate het van de ene naar de andere productiesfeer wordt
verplaatst of over de verschillende productiesferen wordt
verdeeld. Dit alles wordt enkel bepaald door het al of niet
grotere gemak of moeilijkheid bij het verkopen van de
voortgebrachte producten.”[36]
Aldus wordt de gemiddelde winstvoet achter de rug van de
kapitalisten om gevormd als een functie van de totale productie.
Dat is iets waarvan de kapitalisten onwetende zijn, evenals van
de totale meerwaarde die zij hebben geproduceerd. Hoewel de
waardewet niet direct op het niveau van de individuele
warenproductie verschijnt, blijft ze toch de productie en de
ruil bepalen, al was het maar op indirecte wijze door het
maatschappelijk karakter van de meerwaardeproductie. Het
kapitaal voelt aan de daling van de gemiddelde winstvoet of de
maatschappelijke meerwaarde niet langer meer tegemoetkomt aan de
accumulatiebehoeften. Dit blijkt uit een daling en stijging van
het algemeen prijsniveau van de productie als gevolg van de
stijgende of dalende arbeidsproductiviteit. Door toedoen van de
markt als oppervlakkig speelveld van vraag en aanbod en uit de
reacties van de kapitalisten op deze marktverschijnselen blijkt
overigens dat de kapitalisten de gevolgen ervan voor de
onderliggende waardeverhoudingen willen inperken.
Toch stemt Marx’ model van de vorming van de algemene
winstvoet overeen met de werkelijkheid. Is dat alleen maar omdat
elk kapitalist ervoor moet zorgen om zijn kapitaal te vergroten
om het aldus in stand te kunnen houden? Daarom moet het ten
minste de gemiddelde winstvoet zien te bereiken. De gemiddelde
winstvoet veronderstelt het bestaan van verschillende
winstvoeten die in de praktijk als superwinsten of als
ondermaatse winsten verschijnen. In de loop van de ontwikkeling
gaan de superwinsten door concurrentie verloren, en kapitalen
die bewezen hebben niet meer winstgevend te zijn, verdwijnen om
het veld te ruimen voor kapitalen met nieuwe differentiële
winstvoeten die daarna weer aan de tendens tot gelijkschakeling
ten prooi zullen vallen. Er treden ook “pauzes” op waarin de
gemiddelde winst min of meer stabiliseert en een duidelijk
omschreven magnitude lijkt te krijgen.
Het voorgaande zou voldoende moeten zijn om aan te duiden dat
de vorming van de gemiddelde winstvoet en de productieprijzen
geen processen zijn die eigen zijn aan de “nationale” of de
“internationale” markt, maar feilen van de kapitalistische
productiewijze. Echter, voor Mandel is het een “feit dat op de
wereldmarkt geen egalisatie van de winstvoet plaatsvindt, omdat
hier verschillende nationale productieprijzen (gemiddelde
winstvoeten) naast elkaar bestaan die elk door de wereldmarkt
apart worden gearticuleerd ...”.[37]
Deze productieprijzen die alleen binnen de nationale grenzen
uniform zijn, vertegenwoordigen aldus Mandel het “specifieke
effect van de waardewet op het internationale vlak”, omdat “die
is gebaseerd op de nationaal gedifferentieerde niveaus van
productiviteit of arbeidsintensiteit, (...) op de nationaal
gedifferentieerde organische samenstelling van het kapitaal, op
de nationaal gedifferentieerde meerwaardevoeten, etc.”.[38]
Omdat de kapitalistische markt de wereldmarkt is geworden, is
het niet goed te begrijpen waarom de vorming van de gemiddelde
winstvoet aan de nationale grenzen zou stoppen, met elke natie
die haar eigen gemiddelde winstvoet vormt. Dat de nationale
samenstelling van het kapitaal, de uitbuitingsvoet, etc.,
verschilt, doet niets af aan het feit dat de meerwaarde van de
wereldproductie op exact dezelfde wijze wordt verdeeld over de
nationale markten als over de wereldmarkt, namelijk door middel
van concurrentiële prijsvorming die uiteindelijk door onbekende
hoeveelheden geproduceerde totale meerwaarde wordt gereguleerd.
En precies zoals men binnen de nationale grenzen even een lage
of dalende winstvoet kan voorkomen, kan men door het nemen van
monopolistische maatregelen tegen de vrije concurrentie, ook in
de internationale context ingrijpen in de vrije prijsvorming
door de internationale concurrentie aan banden te leggen. Dat
zijn telkens maatregelen die zelf weer verwijzen naar de vorming
van een tendentieel gemiddelde internationale winstvoet.
In zijn kritiek van de klassieke waardetheorie vraagt Marx
zich af hoe het mogelijk is om ondanks de ruil van gelijke
waarden winst te maken. Hij beantwoordde die vraag door te
verwijzen naar het dubbele karakter van de arbeidskracht als
gebruikswaarde en als ruilwaarde. Zo kon hij aantonen dat de
winst niet uit de circulatiesfeer of uit de handel voortkomt,
maar uit de productie binnen de kapitalistische
productieverhoudingen voortvloeit. Dat geldt ook voor de
wereldmarkt, daar de hier opgestreken winsten objectief gezien
afgeleid zijn van de arbeidstijdverhoudingen. Precies zoals in
het “nationale” raamwerk komt de winst voort uit de meerwaarde.
De winst op de wereldmarkt kan slechts uit de meerwaarde van de
wereldproductie voortkomen. Maar hoe is het mogelijk dat men
ondanks de lagere arbeidsproductiviteit in de onderontwikkelde
landen dezelfde of grotere meerwaarde kan behalen als in de
ontwikkelde landen met hun hogere arbeidsproductiviteit?
Het antwoord luidt dat meer arbeid wordt uitgewisseld voor
minder arbeid omdat de ontwikkelde landen een kleinere waarde
voor een grotere afkomstig van de onderontwikkelde naties,
ruilen. Dat is ook Mandels uitleg. Maar hij schrijft eveneens
dat de ongelijke ruil niettemin direct doorwerkt op het niveau
van de arbeidstijd. In werkelijkheid kan zich dit enkel
voltrekken via de omweg van de markt. Die is evenwel onderworpen
aan de internationale concurrentie en de vorming van een
gemiddelde internationale winstvoet. De gemiddelde winstvoet
reguleert de productieprijzen die het resultaat van concurrentie
zijn. Aldus wordt, zonder rekening te houden met de
afzonderlijke productiesferen in het “nationale” of mondiale
kader, de totale meerwaarde verdeeld. Echter niet in verhouding
tot de productie door de individuele kapitalen, maar in
verhouding tot de accumulatie van het hele kapitaal. Omdat de
tendens tot de vorming van een gemiddelde winstvoet zich op de
wereldmarkt voordoet, manifesteert zich de ongelijke verdeling
van de meerwaarde of de ongelijke ruil binnen elke nationale
economie en in de wereldeconomie.
Mandel meent dat door de verschillen in arbeidsproductiviteit
de waardewet op de wereldmarkt door de waardeverschillen van de
waren wordt veranderd. Landen met een lagere
arbeidsproductiviteit brengen producten met andere waarden en
andere gemiddelde winstvoeten voort dan de landen met een hogere
arbeidsproductiviteit. Daardoor kunnen de laatste hogere winsten
in hun handel met de eerste behalen. Deze bijzondere vorm van
uitbuiting is, aldus Mandel, op het verschil in waarde van de
producten gebaseerd, waardoor het product van een arbeidsdag in
een ontwikkeld land “wordt geruild voor een product van méér dan
één arbeidsdag in de onderontwikkelde landen”.[39]
Maar daar de productiviteit in beide landen verschilt, is het
klaar dat indien de arbeidsdag van de ene wordt geruild voor de
arbeidsdag van de ander, het minst productieve land door het
meer productieve zal worden uitgebuit. Indien het kapitaal in de
kapitalistisch achtergebleven landen doordringt, dan zullen
producten met een lagere arbeidsproductiviteit voor producten
met een hogere arbeidsproductiviteit worden geruild, wat alleen
maar kan betekenen dat meer levende arbeid moet worden ingezet
in ruil voor minder levende arbeid opdat de ruil voor beide
partijen billijk zou zijn. Doch zo een ruil betekent nog niet
dat het ontwikkelde land het onderontwikkelde uitbuit. Het
betekent enkel dat de relatieve meerwaarde niet hetzelfde is als
de absolute meerwaarde, daar het de opbrengst van meer
meerwaarde met minder directe arbeidstijd mogelijk maakt. Deze
hogere meerwaarde zit in de productieprijzen en bepaalt de
arbeidstijdequivalenten die in de absolute meerwaarde worden
uitgedrukt waarvoor ze worden geruild. Omdat de productiviteit
van de ontwikkelde landen vele malen groter is dan die van de
onderontwikkelde landen, kunnen de eerste gebruikmaken van
handelskanalen om elke poging om met hen te concurreren in de
kiem te smoren. Dat is in de onderontwikkelde wereld te merken
aan de vernietiging van de kleine industriële bedrijven en
ambachten. Maar zelfs dit betekent nog geen uitbuiting van de
onderontwikkelde door de ontwikkelde landen, wel een
verscherping van de uitbuiting in de ontwikkelde landen, wier
hoge meerwaardevoeten hun kapitalisten toestaan om de
concurrentie van de onderontwikkelde landen af te slaan of het
ontstaan ervan te voorkomen, waardoor ze additionele markten
voor henzelf scheppen. Daar de waardewet via de maatschappelijk
noodzakelijke arbeidstijd in de wereldmarkt doorwerkt, moeten de
onderontwikkelde landen, als ze ruilen met de ontwikkelde
landen, meer gebruikswaarde voor minder ruilwaarde, meer
producten in ruil voor minder producten, of meer arbeidstijd
voor minder arbeidstijd aanvaarden. De waren van de landen met
een lagere arbeidsproductiviteit bevatten overtollige
maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Maar die wordt toch
in de ruil ingebracht. Om de ongelijke warenruil te verklaren
moet men niet verwijzen naar de “nationale waarden van de waren,
de gemiddelde winstvoet en de productieprijzen”, omdat via de
waardewet geen ander type van ruil mogelijk is.
Omdat de onderontwikkelde landen geen industrie bezitten, was
hun onderlinge ruil en die met de geïndustrialiseerde landen in
het Westen vanaf den beginne beperkt tot voedingsmiddelen en
grondstoffen. Het binnendringen van de westerse
industrieproducten in de onderontwikkelde landen voorkwam dat
deze laatste hun eigen industrieën konden ontwikkelen en deed
hen hun prekapitalistische sociale verhoudingen bewaren. De
concurrentie tussen de kapitalistische landen gebeurt via de
vermindering van de productiekosten, waardoor zij allemaal in
goedkope grondstoffen en voedingsmiddelen geïnteresseerd zijn.
Hoewel de landbouwproductiviteit in de achtergebleven landen ook
lager ligt dan in de kapitalistische landen, zorgen de
“prijsscharen” tussen de afgewerkte producten en de grondstoffen
ervoor dat het voor de kapitalistische landen winstgevend is om
een groot deel van de benodigde voedingswaren en grondstoffen
uit hun kolonies of semi-kolonies te betrekken. Als deze
ingevoerde grondstoffen en voedingswaren de kosten van de
ontwikkelde landen doen dalen, dan draagt dat bij aan de
accumulatie van het kapitaal.
Daar de gebruikswaarde niet kan worden geïgnoreerd, zal het
kapitaal naar de achtergebleven landen vloeien omwille van die
voedingsmiddelen en grondstoffen, zelfs als die duurder zijn dan
in eigen land. Door de industriële groei daalt de
landbouwproductie. Er zijn landen die niet meer zonder de invoer
van grondstoffen en voedsel kunnen bestaan. Daar de
kapitalistische vraag de prijzen van deze waren doet stijgen,
wordt via het kolonisatieproces de wereldmarkt uitgebreid om zo
de prijsvorming onder monopolistische controle te brengen. De
koloniserende staten willen niet alleen hun eigen exportmarkten
tegen internationale concurrentie beschermen, maar ook de
prijsvorming van de koloniale exportgoederen aan hun eigen
accumulatiebehoeften aanpassen. Zij moeten dus zowel de
industriële ontwikkeling van de koloniën verhinderen als de
monopolistische ruil zo voordelig mogelijk maken door de
koloniale goederen zo goedkoop mogelijk te maken. Zij grijpen
dus in de kapitalistische marktmechanismen in om een deel van de
totale meerwaarde aan de concurrentie te onttrekken. Maar de
meerwaarde die aan de koloniën wordt onttrokken, verschijnt wel
in de winstvoet van de imperialistische landen en wordt aldus
een factor bij de vorming van de gemiddelde winstvoet. Het is
enkel door de economische betrekkingen van de ontwikkelde landen
met de onderontwikkelde landen dat de laatste bij de wereldmarkt
en daardoor ook bij de kapitalistische concurrentie worden
betrokken. Het is dus klaar en duidelijk dat het grootste deel
van de productie in de onderontwikkelde landen buiten het
kapitalistisch systeem om gebeurt en direct wordt verbruikt.
Deze subsistentie-economie heeft niets van doen met de markt en
de geldeconomie. Maar als geen meerwaarde meer wordt
geproduceerd, dan kan men ook niet spreken van de vorming van
een gemiddelde winstvoet. Deze landen worden slechts traag door
het imperialisme bij de werking van de wereldmarkt betrokken. In
de mate dat zij betrokken worden, zijn ze eveneens onderworpen
aan de voorwaarden van de kapitalistische ontwikkeling in het
algemeen en aan de kapitalistische concurrentie in het
bijzonder. Behalve door de plundering van de koloniën, dus door
eenvoudige roof, waardoor ze ook in de kapitalistische
accumulatie werden betrokken, is de waardeoverdracht, die door
Mandel zo wordt betreurd, van de koloniën naar de
kapitalistische landen noodzakelijk erg beperkt wegens de in de
koloniën gebruikelijke lage arbeidsproductiviteit. Het kapitaal
dacht hieraan te verhelpen door het invoeren van kapitalistische
productiemethoden, het ontwikkelen van een plantage-economie,
het invoeren van loonarbeid en het moderniseren van de extractie
van grondstoffen, hetgeen de export van kapitaal naar de
koloniën vereist. Maar dergelijke ondernemingen bleven enclaves
binnen de koloniale economie. Dat toonde aan dat het kapitaal
het niet nodig vond om zijn koloniale bezittingen grondig te
kapitaliseren en dat investeringen in eigen land of in andere
kapitalistische landen meer winstgevend waren. Dit bewijst ook
dat de te kapitaliseren beschikbare meerwaarde onvoldoende was
om de accumulatie voorbij de op dat moment bereikte grens te
voeren.
“Alle baten helpen”, zegt men wel eens. De lagere
uitbuitingsgraad in de onderontwikkelde landen belette het
kapitaal niet om hen uit te buiten. Terwijl dit de
accumulatiemogelijkheden in de dominante landen beperkte, remde
de productiviteitstijging van de wereldeconomie ook de daling
van de winstvoet af. Omdat de daling van de winstvoet een gevolg
van de hogere organische samenstelling van het kapitaal is,
stopt de inschakeling in de wereldmarkt van kapitalen met een
lagere organische samenstelling de val van de winstvoet. In de
praktijk betekent dit dat de samenstelling van het totale
kapitaal voor een gunstigere winstvoet zal zorgen als men de
meerwaarde van een productiesfeer met een lagere organische
samenstelling naar eentje met een hogere organische
samenstelling kan doorschuiven. Of deze betere verhouding ook
voldoende zal zijn om het totale kapitaal te valoriseren, kan
men niet berekenen, maar men kan dat wel zien aan de actuele
accumulatie van het kapitaal. Een daling van de accumulatievoet
betekent dat de organische samenstelling van het totale kapitaal
- ondanks de verschillen in de samenstellende delen ervan -
enkel een winstvoet kan beloven die voor een verdere accumulatie
ongunstig is. Aan deze situatie kan enkel in contradictoire zin
worden verholpen door middel van een verdere stijging van de
organische samenstelling van het kapitaal of door een verdere
stijging van de arbeidsproductiviteit in niet alleen de
ontwikkelde, maar ook in de onderontwikkelde landen, én door
tegelijk een kapitaalvernietiging in de hele wereldeconomie.
Daardoor vermindert het totale kapitaal waarover de totale
meerwaarde wordt verdeeld. Alhoewel men deze processen niet
bewust kan organiseren, worden ze nochtans via de vreedzame en
militaire wedijver tussen individuele kapitalen en tussen
kapitalistische landen volvoerd. Aldus regeert de waardewet over
de kapitalistische wereldeconomie. Want de uitbreiding van de
economie is afhankelijk van wat er in de productiesfeer gebeurt.
En dat is op haar beurt weer afhankelijk van de verhouding van
de waarde tot de meerwaarde en van de meerwaarde tot het totale
kapitaal.
Het kapitaal heeft dus direct belang bij de vermeerdering van
de totale meerwaarde. Tevens kan deze behoefte slechts door de
expansie van de individuele kapitalen worden bevredigd. Elk
kapitaal streeft naar de laagste kostprijs en de hoogste winst
zonder zich om de sociale gevolgen hiervan op nationale of
internationale schaal te bekommeren. Dat de accumulatie van het
kapitaal of dat de expansie van één kapitalistisch land aan
andere beperkingen oplegt, verandert niets aan het feit dat het
kapitaal als geheel door de opvoering van de
arbeidsproductiviteit zich niettemin verder ontwikkelt. De
expansie van het kapitaal bevestigt het bestaan van een
gemiddelde winstvoet waardoor de kapitalistische economie zich
door middel van de marktmechanismen reproduceert in
overeenstemming met zijn behoeften. Maar tegelijkertijd
vernietigt het kapitaal in toenemende mate de noodzakelijke
voorwaarden voor dit proces. Hoewel het kapitaal in staat was om
zijn accumulatie enigszins te versnellen door middel van de aan
de achtergebleven landen onttrokken meerwaarde, en deze
additionele meerwaarde door de gunstige prijsvorming voor de
geïndustrialiseerde landen beschikbaar kon komen, kon dat enkel
ten koste gaan van een trage vernietiging van deze reeds magere
bron van meerwaarde. Om deze bron niet te laten opdrogen zou men
de arbeidsproductiviteit in de achtergeblevene landen via
industrialisatie kunnen verhogen. Dat zou een hiermee
overeenstemmende beperking van de accumulatie in de ontwikkelde
landen vereisen. Maar dit spreekt het principe van het
kapitalisme tegen. De dalende winstvoet van de landen met een
hogere organische samenstelling van het kapitaal gaat trouwens
hand in hand met de dalende winsten in de landen met een lagere
organische samenstelling. Maar wat in de ontwikkelde landen tot
de relatieve stagnatie van het kapitaal leidt, veroorzaakt in de
onderontwikkelde landen een hollend proces van absolute
verarming.
Hoewel deze verarming een feit is, betekent dit nog niet,
zoals Mandel ons graag wil doen geloven, dat er tegelijkertijd
een verrijking van de kapitalistische landen plaatsvindt. Zonder
enig bewijs te leveren stelt hij dat “de gemiddelde
meerwaardevoet in de koloniën die van de metropolen vaak
overtreft daar de absolute meerwaarde in de koloniale landen,” -
“zonder de beperkingen in de kernlanden te moeten eerbiedigen” -
verder kan worden verhoogd als gevolg van het bestaan van een
gigantisch industrieel reserveleger dat “de waarde van de
arbeidskracht in de koloniën niet alleen op de lange termijn
maar zelfs absoluut doet dalen.”[40]
De waarde van de arbeidskracht in de achtergebleven landen is
ten andere zo laag dat een verdere daling ervan op de lange
termijn uitgesloten lijkt, daar dit anders tot een uitsterven
van de arbeidskracht zou moeten leiden. De productiviteit van de
arbeidskracht is er zo laag dat zelfs een verlenging van de
arbeidsdag de absolute meerwaarde niet zou doen toenemen. De
verlenging van de arbeidsdag brengt op zich zelf geen
additionele meerwaarde voort als de fysieke grenzen van de
uitbuiting reeds zijn bereikt. Ongetwijfeld worden hogere extra
winsten gemaakt in de landen van de “Derde Wereld”, maar zij
komen voort uit de extractie van bepaalde grondstoffen die in
het productieproces van de kapitalistische landen verdwijnen en
waarvan de meerwaarde wordt gerealiseerd. Maar om uit deze
bijzondere winstbron te concluderen dat er een hogere
“gemiddelde meerwaardevoet in de koloniën” bestaat, is zo
duidelijk fout dat het ontbreken van relevante data er niet eens
meer toe doet.
De idee dat de overdracht van meerwaarde van de
onderontwikkelde naar de kapitalistische landen door de
ongelijke ruil gedoemd is te verdwijnen en dat dit niet kan
blijven duren wegens de verhoging van de absolute meerwaarde,
komt ook bij Mandel op. Hij ziet dat als een verandering in de
vorm van de imperialistische uitbuiting. Deze transformatie
bezit twee aspecten. In de eerste plaats onderging het aandeel
van de koloniale winsten een relatieve vermindering van
waardetransfers via de “ongelijke ruil”. In de tweede plaats
verschuift de internationale arbeidsdeling geleidelijk van de
“klassieke” ongelijke ruil van voedingswaren en grondstoffen
voor industriële consumentengoederen naar de ruil van
industriële goederen, zoals machines, uitrusting en voertuigen.[41]
Daar de waardeoverdracht aan geen specifieke vorm van
materiële productie is gebonden, “maar aan een verschil in de
respectieve niveaus van de kapitaalaccumulatie,
arbeidsproductiviteit en de meerwaardevoet”, is slechts de vorm
van de onderontwikkeling aan het veranderen en niet haar inhoud,
terwijl de “inkomsten van de metropolitane imperialistische
uitbuiting van de semi-koloniën meer dan ooit vloeien”.[42]
Deze vormverandering betekent dat veel landen in de “Derde
Wereld” industrialiseren, additionele meerwaarde produceren en,
ook al is dat nog in beperkte mate, meer te ruilen hebben dan
alleen maar voedingsmiddelen en grondstoffen. Dit verandert de
samenstelling van hun kapitalen. Hun toestand gaat steeds meer
gelijken op die van de ontwikkelde landen. Naarmate dat dit
gebeurt, worden ook de waardetransfers naar de imperialistische
landen aangetast daar een groeiend deel van de meerwaarde er
moet worden gekapitaliseerd, iets wat voorheen niet het geval
was. Tegelijk met de dalende productie van grondstoffen en
voedingswaren wordt ook de “ongelijke ruil” door de prijsvorming
via de internationale concurrentie bepaald. Dat bevordert weer
de kapitaaluitvoer vanuit de ontwikkelde landen naar de
onderontwikkelde landen wegens de hogere meerwaarde aldaar. Dat
deze direct geïnvesteerde meerwaarde nog steeds van geringe
betekenis is, valt af te leiden uit het feit dat veruit de
meeste kapitaaluitvoer nog altijd naar de ontwikkelde
kapitalistische landen gaat.
Volgens Mandel kan de voorsprong van de imperialistische
landen niet meer worden ingelopen, zodat ondanks de langzame
industrialisatie van de landen van de “Derde Wereld” de
verschillen tussen de meerwaardevoeten in de twee groepen even
groot zullen blijven, waardoor het imperialisme in steeds
grotere hoeveelheden de meerwaarde van de ontwikkelingslanden
kan blijven inpikken en dus op hun kosten accumuleren. “Alleen
bij een algemene homogenisering van de kapitalistische productie
op wereldschaal”, schrijft hij, “zullen de bronnen van de
superwinsten opdrogen”.[43] Daar
deze “algemene homogenisering”, ofwel de wereldwijde mobiliteit
van kapitaal en arbeid, niet echt te bevatten is, komt Mandel
tot de conclusie dat het kapitalisme de combinatie van
ontwikkeling en onderontwikkeling niet kan opheffen en daarmee
ook de uitbuiting van de “Derde Wereld” niet. De enige oplossing
voor dit dilemma blijft de sociale revolutie die door de
socialisering van de productiemiddelen een einde aan de
overheersing van de kapitalistische wereldmarkt zal maken. Zo
denkt Mandel dat hij zowel het imperialisme als de komende
sociale revolutie in de ontwikkelingslanden door middel van de
waardewet heeft uitgelegd. Omdat de waardeverhoudingen achter de
prijsverhoudingen schuilgaan, is de ongelijke ruil, zowel
nationaal als internationaal, de normale toestand.
Deze verschillen tussen de landen op de wereldmarkt sorteren
verschillende effecten. De verschillen met betrekking tot de
waarde van waren en de meerwaardevoet leiden volgens Mandel tot
nationaal gedifferentieerde gemiddelde winstvoeten en
productieprijzen die de ongelijke ruil mogelijk maken. Maar
Mandels visie op de wereldmarkt verleidt hem niet tot een
conclusie die hij al eerder had kunnen trekken. Niet alleen is
Mandels uitleg van de ongelijke ruil en de waardetransfers
onjuist, maar zelfs als ze correct was, dan nog zou ze overbodig
zijn. In elk land hebben de kapitalisten te maken met kost- en
marktprijzen die zij als een gegeven beschouwen. Het verschil
tussen beide is de winst. De kostprijs bestaat uit hetgeen de
kapitalist aan zijn arbeiders moet betalen, plus de kosten van
de verbruikte productiemiddelen en grondstoffen. De
productieprijs bestaat uit deze uitgaven plus de winst die op de
markt behaald is. Het is dus om het even of de kapitalisten deze
winst thuis of op de wereldmarkt boeken. Dat geldt voor zowel de
kapitalisten in de onderontwikkelde als die in de ontwikkelde
landen. Het verschil tussen beiden is dat voor de ene de
kostprijs minder productiemiddelen en meer lonen bevat, terwijl
voor de andere het omgekeerde het geval is. Maar een hogere
winstvoet met een lagere organische samenstelling van het
kapitaal kan een lagere meerwaardesom opleveren dan de lagere
winst die met een hogere organische samenstelling gepaard gaat.
De productiviteit van de kapitalen met een hogere organische
samenstelling is veel hoger dan die van kapitalen met een lagere
organische samenstelling, zodat het waardeverlies dat
voortvloeit uit de relatieve vermindering van levende arbeid,
voor het totale kapitaal wordt gecompenseerd. Dit betekent dat
het verschil tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen voor
wat betreft de accumulatie duidelijk wordt. De meerwaarde neemt
immers met de accumulatie toe, terwijl die zonder accumulatie
stagneert waardoor de uitgebreide reproductie van het kapitaal
onmogelijk wordt. Daarom moet door het verschil in accumulatie
tussen de landen met een hogere en die met een lagere organische
samenstelling de kloof tussen beide voortdurend in het nadeel
van de laatste toenemen. De accumulatie leidt tot een snellere
groei van de winstsom dan de daling van winstvoet als gevolg van
de toename van de organische samenstelling van het kapitaal.
De toenemende winstsom is vervat in producten die individueel
genomen minder waarde en minder meerwaarde bevatten. Maar de
toegenomen hoeveelheid winst compenseert wel de daling van de
individuele waarde. De met een hogere productiviteit
geproduceerde waren zijn goedkoper dan die waaraan hogere
arbeidskosten worden besteed. Dit goedkoper worden manifesteert
zich in dalende productiekosten, hetgeen op het eerste gezicht
Mandels opvatting van de verschillende gemiddelde winstvoeten en
productieprijzen lijkt te bevestigen. Maar dit effect verspreidt
zich echter wel min of meer over alle waren. Daar
voedingsmiddelen en grondstoffen niet enkel in de kolonies en de
semi-kolonies worden geproduceerd, maar ook in de ontwikkelde
landen, zal de wereldmarktprijs door de algemene
productiviteitsstijging worden beïnvloed. Wegens de
wereldbehoefte aan deze producten worden hun prijzen niet door
nationale waardeverhoudingen, maar door het spel van vraag en
aanbod op de wereldmarkt bepaald. Dus de wereldmarktprijs voor
deze producten zal stijgen vanaf het moment dat de vraag stijgt,
zoals bijvoorbeeld het geval is in een periode van versnelde
accumulatie in de kapitalistische landen of in geval van oorlog.
Van de andere kant dalen de wereldmarktprijzen als gevolg van
kapitalistische stagnatie of door om het even welke daling van
de productie. De prijzen van de producten uit de “Derde Wereld”
worden gevormd in een context van de beweging van het totale
kapitaal op wereldvlak.
De productieprijzen van producten van de onderontwikkelde
landen worden door hun kostprijs en door de winst behaald onder
de voorwaarden die door de wereldmarkt bepaald zijn. Zolang het
hun eigen productie betreft, worden de winstvoeten noch door de
organische samenstelling van hun eigen kapitalen, noch door die
van de ontwikkelde landen bepaald, maar wel door het spel van
vraag en aanbod op de wereldmarkt. Zij zijn dus onderworpen aan
de fluctuatie van het totale kapitaal die de vorming van de
gemiddelde winstvoet en de magnitude ervan bepaalt. Door de
wereldmarkt kunnen er dus geen nationale gemiddelde winstvoeten
en geen prijsverhoudingen bestaan die de nationale
waardeverhoudingen weerspiegelen. De prijsvorming in de
onderontwikkelde landen werd vanaf den beginne door die in de
ontwikkelde landen bepaald, omdat het ontbreken van een moderne
industrie elke mogelijkheid tot concurrentie uitsluit. Zij
moeten zichzelf daarom beperken tot de productie van
grondstoffen en voedingswaren om zo winsten te kunnen behalen op
prijzen die door de wereldmarkt worden gedicteerd.
Door het verschijnen van industrie in de onderontwikkelde
landen kan die ongelijke ruil niet worden opgeheven zolang de
productiviteit van deze landen lager ligt dan de wereldwijde
maatschappelijk noodzakelijke gemiddelde arbeidstijd. Dit nadeel
wordt gedeeltelijk weggewerkt door de lagere waarde van de
arbeidskracht, hetgeen tegelijkertijd wel hun verdere
ontwikkeling hindert. Het gebrek aan kapitaal kan natuurlijk
enigszins worden gecompenseerd door investeringen uit de
ontwikkelde landen. Maar daar de meeste winsten op de
investeringen terugvloeien naar de kapitaalexporterende landen,
kan dit slechts een geringe invloed op het accumulatieproces in
de onderontwikkelde landen hebben. Omdat de kapitaalexport wordt
bepaald door winstgevendheid, vloeit deze naar die industrieën
en landen waar de hoogste winsten kunnen worden behaald. Dus
niet enkel van bepaalde ontwikkelde landen naar andere landen
met een hogere productiviteit, maar ook vanuit landen met een
lagere productiviteit naar landen met een hogere productiviteit.
De meerwaarde vloeit niet enkel onder dwang, maar ook vrijwillig
weg van de onderontwikkelde naar de ontwikkelde landen. Daaruit
mag men echter niet concluderen dat de uitbuiting van de
onderontwikkelde landen de imperialistische landen overeind
houdt. Het einde van het kolonialisme was niet alleen het gevolg
van de revolutionaire nationalistische bewegingen, maar ook van
de dalende winstgevendheid van de koloniën. Dat maakte het voor
de kolonisatoren gemakkelijker ze op te geven. Dit werd ook
bevorderd door de opkomst van nieuwe imperialistische machten,
die door hun eigen imperialistische veroveringen of via het
neokolonialisme zowel de wereldmarkt als de controle over de
“Derde Wereld” opeisen. Deze neokoloniale vorm van overheersing
combineert de nationale zelfbeschikking met imperialistische
economische controle. Dit systeem, dat reeds twee wereldoorlogen
en vele lokale oorlogen heeft gekend, is nog niet uitgewerkt.
Dat kan ook niet. Want dat zou de afschaffing van de
concurrentie en dus van de kapitalistische productieverhoudingen
inhouden.
Al deze betrachtingen vertolken trouwens het verlangen te
breken met ketenen van lage arbeidsproductiviteit. De grootste
inspanningen die zich door zowel de bourgeoisie als de
staatskapitalistische autoriteiten zijn getroost, zijn gewijd
aan de economische ontwikkeling, dus aan het vermeerderen van de
meerwaarde. Een inspanning die trouwens niet helemaal zonder
succes is gebleven. Dat verlangen naar additionele meerwaarde
heeft tot een tastbare poging van langzame kapitalisatie van de
achtergebleven landen geleid, iets waarvan zelfs Mandel zich
bewust is. En het is dezelfde kruipende kapitalisatie die de
revolutionaire nationalistische bewegingen aanspoort om met
politieke middelen de beperkte kaders van het kapitalistische
privé-initiatief te overstijgen. Of de combinatie van deze
methodes voldoende zal zijn om uit de arbeiders de noodzakelijke
meerwaarde te persen voor een gelijktijdige expansie en
geografische uitbreiding van het kapitaal kan men theoretisch
niet vaststellen, hoewel dat wel van beslissend belang is voor
de nabije toekomst. Wat wel opvalt, is dat de voortdurende
tendens die eigen is aan de kapitalistische productie, namelijk
die van de dalende winstvoet, heeft geleid tot een dolle
inspanning om op de hele wereld de arbeidsproductiviteit te
verhogen.
Zelfs Mandel realiseert zich dat de uitbuiting van de “Derde
Wereld” niet voor altijd kan blijven doorgaan. Opmerkelijk nu is
dat Mandels economische theorie in een terminologie is gegoten
waaruit men van alles en tegelijk niets kan afleiden. Maar dat
maakt het hem wel gemakkelijk om alle hinderlijke vragen te
ontwijken. Door zijn principiële verwerping van elke
“monocausale” verklaring verkeert hij in de positie dat hij zich
alle bestaande theorieën kan toe-eigenen en voor zijn eigen
doelstellingen kan gebruiken. Tegelijkertijd kan hij door de
“monocausale” waardetheorie de inadequaatheid van die theorieën
aantonen. Nauwelijks heeft hij dat gedaan, of hij herschikt weer
de inzichten die hij met behulp van de waardetheorie heeft
verkregen in een reeks van relatief onafhankelijke variabelen.
Zo betwist hij het “monocausale” verloop van de geschiedenis
door te verwijzen naar de een of andere ontwikkelingstendens die
voortvloeit uit de waardetheorie. Tenslotte slaagt hij er naar
zijn eigen oordeel in om de inadequaatheid van de burgerlijke en
alle marxistische theorieën aan te tonen en zich zo, dit wegens
zijn juist begrip van het marxisme, te presenteren als de man
die voor het eerst het “laatkapitalisme” via de waardetheorie
heeft kunnen verklaren.
5
We kunnen het met Mandel over één zaak eens worden: het is
juist dat het kapitaal de wereld uitbuit en dat het
desalniettemin geen toekomst heeft. De afschaffing van het
kapitalistisch systeem kan volgens Mandel echter niet enkel uit
de kapitalistische productieverhoudingen worden afgeleid. Er is
immers ook nog het probleem van de realisatie van de meerwaarde.
In dat opzicht sluit Mandel zich aan bij twee verschillende
crisistheorieën: de theorie van de overaccumulatie die op de
productieverhoudingen is gebaseerd, en de overproductietheorie
die op de problemen bij het realiseren van de meerwaarde is
gebaseerd doordat er een onvoldoende vraag naar
consumptiegoederen zou bestaan. De theorie van de
overaccumulatie bevat de theorie van de overproductie daar de
realisatieproblemen direct voortkomen uit een gebrekkige
accumulatie van het kapitaal, terwijl de theorie van het
realisatieprobleem niet de overaccumulatie in zich kan bevatten,
daar ze het verschijnen van die toestand juist hoort te
verhinderen.
De disproportionaliteit tussen productie en consumptie is een
constant gegeven in het kapitalistische systeem, want
verbonden met de productie van de meerwaarde zelf, terwijl de
overaccumulatie slechts van tijd tot tijd als een discrepantie
tussen de uitbuiting en de organische samenstelling van het
kapitaal verschijnt. De toenemende organische samenstelling van
het kapitaal veronderstelt een groeiende discrepantie tussen
sociale productie en consumptie, terwijl het realisatieprobleem
vanzelf door de accumulatie wordt overwonnen. Dit laatste
probleem treedt telkens weer op bij het wegvallen van de
accumulatie en verschijnt dan als een onvoldoende vraag die ook
de vraag naar consumptiegoederen treft. “We bedoelen met het
concept ‘overaccumulatie’”, zo schrijft Mandel, “een situatie
waarbij een deel van het geaccumuleerde kapitaal slechts bij een
adequaat hoge winstvoet kan worden geïnvesteerd.”
[44] Als dat niet het geval is,
moet de onderbreking van de accumulatie verschijnen als een
onvoldoende vraag naar productiegoederen en daardoor ook naar
consumptiegoederen. Dat is met andere woorden de
overproductiecrisis. Zo ziet Mandel het ook. Maar hij had
niettemin “op de lange termijn” beter kunnen aansluiten bij de
idee van de overaccumulatie om de noodzakelijke ondergang van
het kapitalisme te bewijzen. Maar dan niet op een zo
“mechanische” manier als bijvoorbeeld bij Grossmann gebeurt. Dus
niet door aan te nemen dat organische samenstelling van het
kapitaal voortdurend stijgt, maar door uit te gaan van een
continue automatisering van de productie die de levende arbeid
overbodig maakt. Tegenover Grossmann argumenteert Mandel dat de
groei van de organische samenstelling van het kapitaal altijd
door een overeenkomstige depreciatie van het kapitaal kan worden
tegengewerkt. Het komt echter niet bij hem op dat volgens
dezelfde logica de automatisering ook snel kan stoppen als de
winsten dalen. Hij merkt ook niet dat hij slechts Grossmann
herhaalt, maar dan met andere woorden. Een voortdurende
automatisering is natuurlijk identiek aan een voortdurende
toename van de organische samenstelling van het kapitaal. Maar
nauwelijks heeft de “dialectische” Mandel afstandgenomen van de
“mechanische” Grossmann, of hij krabbelt terug met het argument
dat het kapitaal zonder zichzelf te vernietigen niet nog meer
kan automatiseren.
Mandel is zo glad als een aal. Daardoor is het niet zo
gemakkelijk om de contradicties in zijn geschriften tegen de
auteur uit te spelen, want hij vestigt er zelf de aandacht op,
allicht in de hoop hierdoor het gras voor de voeten van zijn
mogelijke vijanden weg te maaien. Daarom geeft hij graag toe
“dat de moeilijkheid om de meerwaarde te realiseren en
gelijktijdig de meerwaardevoet te verhogen in de kapitalistische
productiewijze zelf besloten ligt”.[45]
Maar ankers kunnen worden gelicht en daarna kan hij de reis zo
snel mogelijk voortzetten door een van de variabelen
onafhankelijk te verklaren. Volgens Mandel accumuleert aan de
ene kant het kapitaal ten koste van de ontwikkelingslanden. Maar
aan de andere kant “werpt het kapitaal”, in de loop van dat
proces, “voor zijn eigen uitbreiding een onoverkomelijke
hinderpaal op die het niet kan overwinnen”.[46]
Omdat het probleem van de meerwaarde zowel nationaal als
internationaal “kan worden herleid tot de kwestie van de
overdracht van waarde of van meerwaarde, bestaat er, zuiver
economisch gezien, hoegenaamd geen begrenzing aan dit proces van
de groeiende kapitaalaccumulatie ten koste van andere kapitalen,
de kapitaalsuitbreiding door de combinatie van accumulatie en
devaluatie van kapitalen, door de dialectische eenheid van en
contradictie tussen concurrentie en concentratie. Iedere grens
aan het kapitalistische groeiproces is vanuit een zuiver
economisch gezichtspunt steeds een tijdelijke grens, omdat die
uit de voorwaarden van het productiviteitsverschil zelf
voortvloeit, maar die voorwaarden ook kan omkeren.”
[47]
Kortom het is wel zo, maar het kan ook anders uitpakken.
Alles hangt er van af met wie Mandel argumenteert. Er zou een
nieuw boek nodig zijn om Mandels onzin in detail te bespreken zo
men wil aantonen dat zijn werk geen dialectiek, maar wel
ordinaire inconsistenties bevat. Aandachtige lezers van dit boek
zal dat wel zelf zijn opgevallen. Na kennis te hebben genomen
van Mandels apologetische vernieuwing van Lenins
imperialismetheorie, kijken we daarom liever naar zijn analyse
van het “laatkapitalisme”. Maar omdat volgens Mandel men de
huidige fase van het kapitalisme niet alleen theoretisch, maar
ook uit de geschiedenis hoort uit te leggen, moeten we weer het
verleden erbij halen.
Mandel onderscheidt drie hoofdfasen in de ontwikkeling van
het kapitalisme. “Het vroegkapitalistische tijdperk van de vrije
concurrentie stond in het teken van een relatieve internationale
immobiliteit van het kapitaal, omdat de expansie van de
accumulatie op de binnenlandse markt nog niet op een
onoverkomelijke hindernis stuitte.” Daarna volgt het tijdperk
van “het klassieke imperialisme”, waarin “de
kapitaalconcentratie een steeds internationaal karakter kreeg”.
Het wordt door het “laatkapitalisme” opgevolgd waarin de
“multinationale bedrijven de bepalende organisatievorm van het
grootkapitaal vormen”. Zo zien we “dat de hedendaagse
productiekrachten uit de nationale kaders breken, wat betekent
dat de benedengrens voor de winstgevendheid de afzetmarkt van
verschillende landen omvat.”[48]
Nu is het wel juist dat de groei van de productiekrachten
samenviel met het begin van de vorming van de wereldmarkt, die
dan weer leidde tot imperialisme met de internationale
concentratie van het kapitaal als uitdrukking van de
imperialistische concurrentie. Volgens Mandel moeten, abstract
gezien, “de manifestaties van het imperialisme door het gebrek
aan homogenisering van de kapitalistische wereldeconomie worden
verklaard”.[49] Waaruit dan weer
zou volgen dat door de toegenomen homogenisering van de
wereldeconomie het imperialisme verzwakt. Mandel stelt echter
dat dit eenvoudigweg niet mogelijk is: “de accumulatie van het
kapitaal produceert zelf ontwikkeling en onderontwikkeling als
elkaar wederzijds conditionerende momenten van de ongelijke en
gecombineerde kapitaalbeweging.”[50]
Volgens Hilferding en Lenin voert de door concurrentie
veroorzaakte concentratie- en centralisatiebeweging van het
kapitaal naar een georganiseerd kapitalisme in een grote
wereldtrust; een ontwikkeling die enkel door een voorafgaande
proletarische opstand kan worden voorkomen. Mandel aanvaardt
vandaag deze theorie nog en hij sluit niet uit “dat een
samensmelting van de zelfstandige imperialistische machten tot
drie ‘supermachten’ op de weg naar de ‘ene wereldtrust’ door een
vertraging van de proletarische revolutie in de imperialistische
metropolen mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk blijft.”[51]
In tegenstelling tot Kautsky, die toch de vader van deze idee
was, ziet Mandel in deze ontwikkeling echter geen verzwakking,
maar “een verscherping van alle interne tegenstellingen van het
imperialisme in het tijdperk van het laatkapitalisme”[52]
, omdat de “determinerende organisatorische vorm van het
grootkapitaal” in het “laatkapitalisme” tenslotte enkel een
secundaire tendens is die door een hoofdtendens wordt
overstemd. Maar de secundaire tendens, namelijk de
internationale centralisatie van het kapitaal, moet men volgens
Mandel begrijpen als “een poging van het kapitaal om de
historische beperkingen van de nationale staat te doorbreken,
net zoals de nationale (en morgen wellicht de supranationale)
economische programmering een poging is om de beperkingen die
privébezit en privétoe-eigening aan de verdere ontplooiing van
de productiekrachten stellen, gedeeltelijk te overwinnen.”[53]
Het hier onthulde ware karakter van het “laatkapitalisme” is
noch van burgerlijke, noch van marxistische zijde erkend. Wat
dat laatste betreft moet men de oorzaak van die ontbrekende
erkenning zoeken in de verwaarlozing van de “vervlechting van
georganiseerd kapitalisme en veralgemeende warenproductie.”[54]
Men heeft dus de “beroemde formule die Marx in Das Kapital[55]
gebruikte voor de naamloze vennootschappen niet begrepen”,
waarin deze laatste worden beschreven als “de opheffing van de
kapitalistische productiewijze in de schoot van de
kapitalistische productiewijze zelf”.[56]
Hoewel Marx dat meer dan een eeuw geleden schreef, blijken we
ons wel, zonder het te weten, al geruime tijd in het tijdperk
van het laatkapitalisme te bevinden. De opkomst van naamloze
vennootschappen, die zelfs aan het kapitalisme voorafgingen,
werd door Marx omschreven als “privéproductie zonder
privécontrole”, als kapitalistische productie die onderworpen is
aan collectieve controle. Verre van hierin een “organiserend”
element van het kapitalisme te zien, meende Marx dat dit type
van kapitaal zou leiden naar een verdere desorganisatie en
verval van het systeem. Het kapitaal stelt “in bepaalde sferen
een monopolie in en lokt daardoor staatsinmenging uit. Het
brengt een nieuwe financiële aristocratie voort, een nieuw soort
parasieten in de persoon van promotoren, speculanten en zuiver
nominale directeuren; een heel systeem van zwendel en afpersing
met betrekking tot bedrijfspromotie, aandelenplaatsen en
aandelenhandel.”[57]
Marx was duidelijk niet betrokken bij de naderhand door
Engels opgeworpen vraag of de vorming van
aandelenvennootschappen een positief aspect had, daar ze ook als
een soort “tegendruk van de geweldig toegenomen
productiekrachten tegen hun eigen karakter als kapitaal”[58]
konden worden beschouwd. Marx zag de aandelenvennootschappen
eerder weer als een ander teken van de zich ontplooiende
contradicties in het kapitalisme, waardoor het zich zowel verder
ontwikkelde als naar zijn ondergang toegroeide. De
productiekrachten die zich in het kapitalisme ontwikkelen,
worden door de accumulatie bepaald en begrensd. Zij kunnen zich
noch verzelfstandigen, noch hun eigen eigenschappen als kapitaal
keren. De enige productiekracht die dat wel kan, is de
arbeidersklasse. Het is daarom onzin te denken dat het kapitaal
poogt om door de grenzen van de nationale staat en het
privébezit te breken om aldus een verdere ontplooiing van de
productiekrachten te verkrijgen. Integendeel, want zijn
“internationalisme” dient exclusief, met of zonder privécontrole,
de belangen van de nationale kapitalen en van het privébezit.
De wereldmarkt is ook een kapitaalmarkt. Het spreekt vanzelf
dat door de kapitalistische expansie nationale bedrijven
uitgroeien tot internationale firma’s. De twee wereldoorlogen
toonden daarbij aan dat de fronten waarop de internationale
concurrentie wordt uitgevochten, niet door de nationale staten
worden gevormd, maar wel door supranationale imperialistische
combinaties. De wereldeconomie zorgt er voor dat elke crisis een
wereldcrisis wordt en dat iedere oorlog in een wereldoorlog
eindigt. Zelfs daar waar een oorlog lokaal blijft als gevolg van
het tijdelijk overwicht van een bepaalde staat of combinatie van
staten, heeft zij niettemin een weerslag op de evolutie van de
wereldeconomie. De supranationale combinaties van de
kapitalistische machten bestonden al eerder op zowel het niveau
van de machtspolitiek als op economisch vlak. Zij hebben niet
gewacht op de komst van het “laatkapitalisme”.
De Tweede Wereldoorlog schiep gunstige voorwaarden voor niet
alleen een versnelde accumulatie, maar in verband daarmee ook
voor de opkomst van de multinationale bedrijven. De aanpassing
van de markt aan de groeiende productie en de nieuwe
kapitaalverhoudingen vergemakkelijkte de realisatie van winsten.
Dat hele proces leidde tot een ongelijkmatig gespreide, maar wel
algemeen toenemende winstproductie. Dit proces, dat men als de
internationalisatie van kapitaal en productie moet begrijpen, is
nochtans, zoals in elke vorige fase van de kapitalistische
ontwikkeling, beperkt in zijn evolutie. Het kan door elke nieuwe
wereldcrisis of zelfs door een daling van de accumulatievoet in
elkaar storten. Zoals de wereldmarkt verbrokkelde als gevolg van
de verscherpte concurrentie, zo ook kan het multinationale
kapitalisme bij elk nieuw concurrentieconflict aan zijn einde
komen. Maar zelfs dan kan men de toegenomen internationalisering
van het kapitaal niet zien als een groeiend organisatievermogen,
maar slechts als een hedendaagse vorm van de desorganiserende
kapitalistische concurrentie die uit de waarde- en
meerwaarderelaties voortvloeit. Zoals vroeger bepaalt de
waardewet nu nog de mogelijke organisatievormen van het kapitaal
en dus ook de onmogelijkheid van een “georganiseerd
kapitalisme”.
De multinationals hebben het nationale en dus het
imperialistische karakter van het kapitaal niet verkracht.
Ondanks alle dwarsverbindingen ligt, vaak in verbinding met de
nationale staten, de controle over deze bedrijven in handen van
bepaalde nationale kapitalen en vloeien de winsten terug naar
die staten waar deze bedrijven vandaan komen. Staatloze
multinationale bedrijven als werkelijke internationalisering van
de kapitalistische productie mogen een droom van de kapitalisten
zijn; deze droom maakt evenwel geen kans om in het raam van de
kapitaalaccumulatie werkelijkheid te worden. Diepgaand beïnvloed
door de “multinationale vorm van het grootkapitaal” en
verontrust door de “ogenschijnlijke” vorming van drie grote
imperialistische machten die strijden voor de controle over de
wereldeconomie, komt Mandel er toe om door het oproepen van
gruwelijke perspectieven, zijn lezers aan het sidderen te
brengen en om daarna nuchter vast te stellen dat het
“voortbestaan van de nationale staat even sterk verbonden is aan
de kapitalistische, resp. imperialistische concurrentie en
warenproductie als de productie van nutteloze en schadelijke
waren”.[59]
Maar de “vervlechting” van het ‘georganiseerde kapitalisme’
met zijn veralgemeende warenproductie is voor Mandel een
internationaal en tegelijk nationaal verschijnsel. Op nationaal
niveau neemt het verschijnsel de vorm van staatsinterventie in
de economie aan om de kapitalistische accumulatie te helpen. Het
pleit in het voordeel van Mandel dat hij de winstcreatie van de
realisatie scheidt omdat door het overheidsingrijpen de
productie via de meerwaarderealisatie wordt verruimd. Hieruit
volgt voor hem dat het kapitaal poogt om de door het privébezit
aan de kapitalistische productie gestelde grenzen te doorbreken.
Dat gebeurt door middel van de bewapeningsindustrie en de
oorlogseconomie. Echter, “alleen een bewapeningseconomie die wel
surpluskapitalen opzuigt, maar geen kapitalen, die nodig zijn
voor de uitgebreide reproductie van de afdelingen I en II [van
de reproductieschema’s], naar de bewapeningsindustrie leidt, is
op de lange duur nuttig voor de accumulatie van het kapitaal.”[60]
Met andere woorden, de bewapening is goed voor de accumulatie,
maar overdaad schaadt. Daalt, ondanks de bewapeningsindustrie,
de accumulatievoet, dan is dat niet met Mandels theorie in
tegenspraak, want dit geeft slechts aan dat de wapenproductie te
ver is doorgeschoten.
Om zijn theorie te demonstreren komt Mandel tot een
reproductieschema met drie afdelingen, waarbij de laatste die
van de bewapening is, en waarvan de productie niet bij het
materiële reproductieproces betrokken is, maar als onderdeel van
de totale productie toch de accumulatie bevordert. We kunnen
deze spelletjes beter ter zijde schuiven, daar ze slechts
herhalen wat toch al in zo veel woorden is gezegd. De drie
departementen produceren volgens Mandel waren en daardoor
meerwaarde. De bewapening wordt uit meerwaarde gefinancierd “die
noch voor het onderhoud van de kapitalistenklasse, noch voor het
onderhoud van de arbeidersklasse dient en waarin het kapitaal
dus een nieuwe gelegenheid vindt om meerwaarde zowel te
produceren als te realiseren.”[61]
Het is in dit verband nodig om Mandels definitie van de
waardewet nader te onderzoeken. Volgens hem “heeft die de
functie om via de ruil van op middellange termijn equivalente
arbeidsquanta de verdeling van de economische rijkdommen
waarover de maatschappij beschikt over de verschillende
productieterreinen te regelen, al naargelang de schommelingen
van de effectieve vraag, dus al naargelang de
consumptiestructuur (d.w.z. de door de klassenstructuur van de
burgerlijke samenleving bepaald inkomensstructuur).”[62]
Het betreft dus een evenwichtsmechanisme dat productie en
consumptie met elkaar in overeenstemming brengt. Vervolgens
houdt Mandel, die Rosdolsky en Marx citeert, vol dat “de
productie van constant kapitaal nooit plaatsvindt omwille van
zichzelf, maar alleen omdat er meer van nodig is in die
productietakken wier producten voor de individuele consumptie
bestemd zijn.”[63] Omdat wegens
de stijgende organische samenstelling van het kapitaal steeds
minder arbeiders opnieuw worden aangeworven, kan de
maatschappelijke consumptie niet voldoende stijgen om alle voor
consumptie geproduceerde waren te kopen. Aldus veroorzaakt de
toenemende organische samenstelling van het kapitaal het
realisatieprobleem, al is het niet gemakkelijk in te zien hoe de
waardewet, die wordt geacht de productie met de consumptie in
overeenstemming te brengen, een dergelijke groei van de
organische samenstelling van het kapitaal mogelijk maakt. Als
het constante kapitaal alleen kan toenemen als het in de
productiesferen die voor de consumptie werken, wordt
geïnvesteerd, dan bepaalt niet de valorisatie van het kapitaal,
maar wel de sociale consumptie de productie. Maar dit is slechts
een citaat van Marx. Het werd alleen verkeerd begrepen.
6
Om kapitaal te produceren moet de kapitalist waren produceren
die voor hem een ruilwaarde hebben en voor anderen een
gebruikswaarde. De gebruikswaarde wordt door de consumptie
gerealiseerd. Zoals de kapitalist de gebruikswaarde van de
arbeidskracht productief consumeert, zo worden de hieruit
voortkomende waren in een of andere vorm in de maatschappelijke
consumptie opgenomen, waardoor ze daarna verdwijnen. Wat niet
verdwijnt, dat is dat deel van de meerwaarde of het meerproduct
dat als constant kapitaal in de uitgebreide reproductie van de
uitbuitingsverhoudingen verschijnt.
Opdat kapitaal kan accumuleren moeten eerst gebruikswaarden
worden geproduceerd die aan een corresponderende vraag voldoen
of volgens Mandel een “laatste consument” vinden. Daaruit mag
men echter nog niet besluiten dat de “eindgebruiker” ook de
beweging van het kapitaal bepaalt. De “eindgebruiker” heeft met
andere woorden niets te maken met “de langzaam groeiende loonsom
voor consumptiegoederen”, zoals Mandel dat voorstelt. Voor
iedere kapitalist is de ruilwaarde van zijn arbeiders een
kostprijs die hij zoveel mogelijk onder de gebruikswaarde zal
pogen te houden. Maar de arbeiders van alle andere kapitalisten,
in zoverre zij consumptiegoederen maken, zijn voor hem
consumenten op wier vraag hij aangewezen is. Des te hoger de
lonen van andere arbeiders zijn en des te lager de lonen zijn
die de kapitalist aan zijn eigen arbeiders uitbetaalt, des te
beter zal hij zijn winst op de markt kunnen realiseren. Daar dit
voor alle kapitalisten opgaat, krijgen de arbeiders als klasse
slechts hun ruilwaarde uitbetaald die het equivalent van een
kleinere of grotere hoeveelheid waren is, terwijl de
kapitalisten dat deel van de productie verkrijgen dat eveneens
in de producten voorhanden is en dat overeenstemt met de
meerwaarde die eveneens een “eindgebruiker” nodig heeft, maar
die men niet in de arbeidersklasse kan vinden. De realisatie van
de meerwaarde heeft helemaal niets te maken met de arbeiders als
consumenten, maar moet door het kapitaal zelf worden voltrokken.
Indien de arbeiders geen meerwaarde meer zouden produceren,
dan zouden we ook geen kapitalistische economie meer kennen.
Indien de kapitalisten alle meerwaarde zouden opeten, dan zouden
we nog wel een kapitalistische productie hebben, maar geen
productie van kapitaal. Kapitaal veronderstelt dat een deel van
de meerwaarde wordt geaccumuleerd. Dat deel moet vanaf het begin
de vorm van nieuwe productiemiddelen aannemen, ook als die
worden ingezet voor het produceren van consumptiegoederen.
Kapitaal produceert in principe noch productiemiddelen voor de
productie van productiemiddelen, noch productiemiddelen voor de
productie van consumptiegoederen. Beide zijn slechts middelen om
een bepaald kapitaal in een groter kapitaal te veranderen. Daar
de productie van consumptiegoederen verbonden is met dat van de
productiegoederen, en vice versa, hangt beider vraag af
van de algemene beweging van het kapitaal. Met de versnelde
accumulatie zal de vraag naar productiemiddelen in vergelijking
met die van de consumptiegoederen relatief toenemen daar de
massa van meerwaarde op een zeker moment een bepaalde grootte
heeft bereikt. Wat men accumuleert kan men niet consumeren,
hoewel de accumulatie meer consumptiegoederen door middel van
verbeterde productiemiddelen in omloop zal brengen.
Het accumulatieproces moet daarom tevens een
uitbreidingproces van de kapitalistische productiewijze zijn. De
wereldmarkt is vanaf het begin een voorwaarde voor de
kapitalistische expansie. De groei van de productiemiddelen
leidt als gevolg van de accumulatie en de verhoogde
arbeidsproductiviteit tot de productie van een constant
groeiende warenmassa, terwijl de accumulatie van het kapitaal
zich via de realisatie van deze warenmassa voltrekt. De groei
van de arbeidsproductiviteit heeft op zich niets met het
kapitalisme te maken. Ze groeide, zij het langzaam, ook in de
prekapitalistische tijd en zal ook nog na de afschaffing van het
kapitalisme toenemen. De hele maatschappelijke ontwikkeling is
op die toenemende arbeidsproductiviteit gebaseerd. Dit algemene
proces voltrekt zich onder kapitalistische productieverhoudingen
in de specifieke vorm van de kapitalistische concurrentie. Het
is echter niet de concurrentie die de ontwikkeling van de
productiekrachten veroorzaakt, maar de ontwikkeling van de
productiekrachten die leidt tot kapitalistische concurrentie.
Eens dat proces is in gang is gezet, zal de kapitalistische
concurrentie de groei van de arbeidsproductiviteit enorm doen
toenemen. Elk kapitaal moet dan om te overleven zijn
productiviteit verhogen en dus kapitaal accumuleren. Dat laatste
zal op een groeiend deel van de meerwaarde beslag leggen en een
relatief dalend deel aan de kapitalistische consumptie
overlaten. Hoewel de voorraad van te realiseren
consumptiegoederen toeneemt en aan de kapitalisten een steeds
luxueuzer bestaan toestaat, wordt een steeds groter van het tot
dan toe voor de accumulatie bestemde deel van de meerwaarde
gekapitaliseerd. Meer productiemiddelen en minder
consumptiegoederen worden gevraagd. Als antwoord op de
veranderde vraag verandert de warenproductie. Wat de realisatie
van de meerwaarde betreft - en vanuit het standpunt van het
gezamenlijke kapitaal heeft het realisatieprobleem slechts
betrekking op de meerwaarde - voltrekt die zich via de
consumptie van de kapitalisten en de accumulatie van het
kapitaal.
Vraag en aanbod passen zich aan de accumulatiebehoeften van
het kapitaal aan. Het is uiteraard juist dat de vermeerderde
productiemiddelen in laatste instantie voor het produceren van
consumptiegoederen dienen en ook dat zij een markt moeten vinden
om het verbruikte kapitaal te herstellen. Maar deze markt komt
voort uit de dynamiek van het kapitaal, uit zijn voortdurende en
bredere accumulatie, in de loop waarvan een groeiende
hoeveelheid meerwaarde in productiemiddelen wordt geïnvesteerd.
Het kapitaal schept dus zijn eigen markt en realiseert zijn
winst door de accumulatie en door de groeiende kapitalistische
consumptie. Dit alles is slechts mogelijk als de arbeiders van
het realisatieproces van het kapitaal uitgesloten worden. Indien
de realisatie van de meerwaarde van een stijgende consumptie
afhankelijk was, dan zou dit een overeenkomstig winstverlies
voor het kapitaal betekenen, wat een lagere accumulatievoet en
een verminderde kapitalistische consumptie zou betekenen. Maar
het waardekarakter van de arbeidskracht sluit deze mogelijkheid
uit en kent daarom de meerwaarde aan het kapitaal toe als zijn
“laatste consument”.
De idee dat het kapitaal in staat kan zijn om zijn meerwaarde
te gebruiken en te realiseren is moeilijk te begrijpen. Afgezien
van de accumulatiedwang is het accumulatieverlangen uiteraard
onbeperkt. Geen kapitalist kan naar mijn mening “te rijk” zijn
en zijn rijkdom verschijnt voor hem als kapitaal. De accumulatie
levert hem een grote massa winst op die de voortzetting van de
accumulatie toestaat. Door het inzetten van additionele
arbeidskrachten, door zijn eigen toegenomen consumptie en door
de uitbreiding van de wereldmarkt wordt het voor de kapitalist
mogelijk het niet verbruikte deel van de meerwaarde direct in
additioneel kapitaal te veranderen met het hoop op een verdere
expansie, dit ongeacht de actuele marktsituatie. Daar de
productie in elk geval de consumptie moet voorafgaan, is de
productie van productiemiddelen niet onderworpen aan de lopende
vraag op de markt naar consumptiegoederen. Zolang de
meerwaardevoet met de accumulatie in de pas loopt of overtreft,
betekent de accumulatie van het kapitaal niets anders dan de
uitbreiding van de kapitalistische productiewijze zelf: de
verovering van de wereld door het kapitaal. Het kapitaal schept
voortdurend nieuwe voorwaarden voor de kapitalistische
productiewijze zelf lang voordat de oude de metamorfose van de
warenvorm van het kapitaal in de kapitaalvorm volledig hebben
voltooid, zodat de accumulatie van het kapitaal steeds aan de
consumptie vooruitloopt en de mate ervan bepaalt.
De achter ons liggende geschiedenis van het kapitaal zou
anders zijn verlopen indien het inderdaad voor de realisatie van
de meerwaarde van Mandels “eindverbruikers” afhankelijk was
geweest. In werkelijkheid heeft de accumulatie zich altijd ten
koste van de consumenten voltrokken en terwijl ze toenam liep ze
achter op de uitbreiding van het kapitaal. Hoewel de productie
van constant kapitaal uiteindelijk moet leiden tot de productie
van consumptiegoederen, betekent dit nog niet dat dit proces pas
daadwerkelijk wordt ingezet als er zich een overeenstemmende
vraag naar consumptiegoederen voordoet. “Omdat niet de
bevrediging van behoeften, maar de productie voor winst het doel
van het kapitaal is en het dit doel slechts door methoden kan
bereiken die de hoeveelheid producten aan de productieschaal
aanpast, en niet omgekeerd, moet er voortdurend een conflict
bestaan tussen de beperkende dimensies van de consumptie op
kapitalistische basis en van een productie die voortdurend haar
immanente grenzen wil overschrijden.”[64]
Zo worden volgens Marx daadwerkelijk “periodiek teveel arbeids-
en levensmiddelen geproduceerd, om als uitbuitingsmiddelen van
de arbeiders voor een bepaalde winstvoet te kunnen fungeren. Te
veel waren worden geproduceerd om de erin begrepen waarde en de
hierin besloten meerwaarde onder de door de kapitalistische
productiewijze gegeven bijzondere verdelings- en
consumptievoorwaarden te kunnen realiseren en in nieuw kapitaal
terug te kunnen omzetten, d.w.z. om dit proces zonder
voortdurend terugkerende uitbarstingen uit te voeren.”[65]
(...)[66]
Eerst bij het punt waarbij de winstvoet als gevolg van de
door de accumulatie toenemende organische samenstelling van het
kapitaal daalt, treedt een overproductie van waren op, waardoor
de discrepantie tussen productie en consumptie en het
realisatieprobleem naar voren treden. Deze problemen zijn in de
kapitaalproductie steeds immanent aanwezig, zonder
daarbij voor de accumulatie hinderlijk te worden, totdat deze
vanzelf als een hindernis worden.
Het stoppen van de accumulatie toont aan dat deze niet alleen
afhankelijk van de winstgevendheid van het kapitaal is, maar ook
van de ermee verbonden beperkingen van de consumptie, die nu op
de markt verschijnen als een realisatieprobleem. Dit betekent
niet dat de kapitalistische crisis, die als een overproductie
verschijnt, door de toename van de consumptie kan worden
opgelost. De oplossing moet men in de productiesfeer, niet op de
markt zoeken. De meerwaarde moet groter worden, zodat de
winstmassa kan worden afgestemd op de kapitalistische expansie,
dit ondanks de voortdurende relatieve daling van de sociale
consumptie. De overproductiecrisis wordt zelf een middel voor
dat doel, enerzijds door de devaluatie van het kapitaal,
anderzijds door de voortdurende concentratie van het kapitaal en
de ermee verbonden veranderingen van de kapitaalstructuur die
tot een stijging van de winstvoet leiden.
Daardoor is het mogelijk om de grenzen van de kapitalistische
productie in abstracto, zonder de realisatieproblemen
erbij te betrekken, als een direct gevolg van de waardeproductie
aan te wijzen. Zelfs in de veronderstelling dat het kapitaal al
zijn waren kan verkopen en het zijn meerwaarde kan realiseren,
terwijl de arbeider steeds de volledige waarde van zijn
arbeidskracht ontvangt, dan nog moet met de stijgende organische
samenstelling van het kapitaal de winst opdrogen als men op het
punt van de accumulatie is gekomen waar de uitbuitingsvoet van
de door het kapitaal gebruikte arbeidskracht niet langer meer
kan stijgen. In werkelijkheid verschijnt deze doorslaggevende
contradictie van de kapitaalproductie in de vorm van een aantal
hiervan afgeleide contradicties, zoals de actuele moeilijkheden
om de meerwaarde te realiseren, het verschil tussen productie en
consumptie en de verschillende disproporties van de economie,
kortom, iets wat allemaal eigen is aan het systeem en wat binnen
dat systeem niet op te heffen is. Aldus verschijnt het
realisatieprobleem in werkelijkheid niet in de vorm zoals dat
uit de kapitalistische productieverhoudingen naar voren komt,
namelijk als uitsluitend het probleem van de
meerwaarderealisatie, maar wel als het realisatieprobleem van de
waarde van de waren. Die bestaan uit waarde en meerwaarde.
Indien men een deel van de meerwaarde niet in de vorm van winst
kan realiseren, dan kan men een deel van de waarde ook niet
realiseren waardoor het realisatieprobleem in de vorm van een
overproductieprobleem verschijnt.
Mocht het waar zijn, zoals Mandel stelt, dat “de
realiseringsproblemen in laatste instantie slechts door een
verhoging van de effectieve vraag naar consumptiegoederen
worden opgelost” [67] , dan
zouden ze nooit kunnen worden opgelost, maar ten hoogste
voorbijgaand worden verstopt. Dat weet Mandel ook. Deze “laatste
instantie” kan niet worden vervuld, omdat dit “lijnrecht tegen
de logica van de kapitalistische productiewijze ingaat.”[68]
Deze “laatste instantie” bevat ook de sleutel tot Mandels
theorie van de realisatie van de meerwaarde door middel van de
bewapeningsindustrie. Wat niet kan worden bereikt door de
“eindgebruiker”, dat wordt volgens hem door de
bewapeningsindustrie gepresteerd.
7
Volgens Mandel maakt het geen verschil uit welk soort waren
er wordt geproduceerd, of dat nu voor de consumptie van de
arbeiders, de kapitalisten of de staat is. “Voor Marx,” zegt
Mandel, “is de abstracte arbeid waardescheppend, d.w.z. de
arbeid die onafhankelijk van de specifieke gebruikswaarde die
hij voortbrengt, als deel van het totaal-maatschappelijke
arbeidsvermogen een waar produceert, die op de markt een
equivalent vindt, d.w.z. in een maatschappelijke behoefte
voorziet.”[69] Daardoor is de
totale omvang van de waardeproductie gelijk aan dat van de
warenproductie, waardoor de winstvoet afhangt van de hoeveelheid
meerarbeid, “die door het maatschappelijk kapitaal in de
warenproductie in beweging werd gezet, en onafhankelijk van de
sector waarin die plaatsvond”.[70]
We kunnen hier Mandels bespiegelingen of de wapensector als
een derde reproductieschema een hogere of lagere organische
samenstelling van het kapitaal heeft, waardoor de gemiddelde
winstvoet positief of negatief wordt beïnvloed, rustig buiten
beschouwing laten, daar de wapenindustrie geen aparte sector
vertegenwoordigt, maar zich binnen de algemene kapitalistische
productie beweegt. Wat ons interesseert, zijn de vragen of het
bij de wapenindustrie inderdaad gaat om een warenproductie, of
de waren voor andere kunnen worden geruild en of hun “waarde” in
de totale waarde opgaat.
Mandel beantwoordt deze vraag bevestigend, maar met de
beperking dat dit enkel onder bepaalde voorwaarden gebeurt,
waaruit dan eigenlijk moet volgen dat het in de wapenindustrie
om geen gewone vorm van warenverkeer gaat. Deze beperking
betekent dat zijn bewering alleen geldig is, “zolang ongebruikte
reserves in de economie voorhanden zijn” en, daar dit “het
uitgangspunt van de ‘permanente wapenindustrie’ is, ontstaan
geen bijzondere problemen uit de specifieke gebruikswaarde van
de bijkomende productie”.[71]
Dan volgt een verdere beperking, namelijk dat de door de
wapenproductie veroorzaakte versnelling van de
kapitaalaccumulatie mogelijks slechts dan succesvol is indien
het gezamenlijke surpluskapitaal (de ongebruikte reserves) “niet
in één klap, maar geleidelijk”[72]
voor de wapenproductie wordt gebruikt.
Het begrip “abstracte arbeid” verwijst naar de
maatschappelijke arbeidstijd waarin alle afzonderlijke waarden
van de arbeidstijd vervat zijn en waarin zij opgaan. Dit heeft
geen betrekking op de verdeling van de waarde of de meerwaarde
die afhankelijk is van de concrete kapitalistische
productieverhoudingen die weer door de gebruikswaarden van de
waren worden bepaald. De aanname is dat alle arbeid
waarde schept en dat de totale arbeidstijd gelijk is aan de
totale waarde die weer in waarde en meerwaarde wordt opgedeeld.
Daar de waarde van de waren op de markt worden gerealiseerd,
moet iedere waar een koper vinden, zodat in voortdurend
veranderende vormen hoeveelheden arbeidstijd tegen andere
hoeveelheden arbeidstijd kunnen worden uitgewisseld. De in de
wapenindustrie geproduceerde “waren” kunnen echter noch tegen de
arbeidstijdwaarde van de arbeidersklasse, noch tegen de
meerwaarde van de kapitalisten worden geruild. Afgezien van een
onaanzienlijk deel van de wapenproductie dat in de private
consumptie verdwijnt, is de staat de koper van deze wapens.
Uiteraard kan de staat de “abstracte arbeid” die in de
wapenproductie verdwijnt, niet tegen de eigen “abstracte arbeid”
ruilen, omdat de staat zelf helemaal niets produceert. Zijn
inkomen bestaat uit belastingen op het maatschappelijk inkomen
dat op de waarde- en meerwaardeproductie wordt geheven.
Ook Mandel weet dat de staatsuitgaven (de bewapeningsuitgaven
niet uitgesloten) een vermindering van de lonen en de winsten
betekenen, waarvoor geen tegenwaarde voorhanden is, en die aldus
de lonen en de winsten verminderen en daardoor de totale waarde
niet kunnen beïnvloeden. Maar in zijn ogen kan dat alleen opgaan
in geval van volledige tewerkstelling en het benutten van alle
productiemiddelen. Zolang delen daarvan onbenut blijven, worden
door de bijkomende productie voor bewapening de waarde en de
meerwaarde vermeerderd en de accumulatie bevorderd. De
additionele “warenwaarde” wordt door de staatsaankopen
gerealiseerd. Maar de staat staan zoals voorheen slechts
belastinginkomsten en leningen ter beschikking die leiden tot
een groeiende staatsschuld, die dan weer enkel door belastingen
gefinancierd en afgelost kunnen worden. Hoewel de productie door
de bewapeningsuitgaven toeneemt, moet de “nieuw geschapen
waarde” worden afgetrokken van de resultaten van de
kapitalistische warenproductie, omdat er geen markt voor de
wapenindustrie bestaat. Mandel wijst daarentegen op het “belang
van de wapenhandel in de wereldhandel”, want “deze handel
bewijst hoe onzinnig het is de wapenproductie niet als
warenproductie en de investeringen in die sector niet als
accumulatie van kapitaal op te vatten.”[73]
Het ontgaat hem hier dat dit niets aan de feiten verandert: ook
in de internationale handel zijn het de regeringen die wapens
kopen en ze uit belastinggelden betalen, waardoor er voor het
gezamenlijke kapitaal niets verandert, want tegenover de
bewapeningsuitgaven staan geen uit de productie verkregen
inkomsten.
Mandel beeldt zich in dat de productie, alleen omdat die zich
binnen het kapitalisme voltrekt, reeds kapitalistische productie
is en dus meerwaarde moet voortbrengen. Het is zeker waar dat de
wapenindustrie winst maakt, kapitaal accumuleert en zich in
niets van andere ondernemingen onderscheidt. Maar haar winsten
en nieuwe investeringen vloeien niet voort uit de
warencirculatie, maar uit de staatsuitgaven die voor een deel
uit de gerealiseerde waarden en meerwaarden van andere kapitalen
zijn samengesteld. Dat is niet zo ongewoon, daar een groot deel
van de wapenproductie door leningen in plaats van door directe
belastingen wordt gefinancierd, waardoor de lasten op het
privékapitaal over een langere tijdspanne wordt gespreid. De
regering verstrekt krediet aan het kapitaal waardoor de
productie weliswaar kan worden uitgebreid, maar waardoor geen
additionele meerwaarde kan worden voortgebracht, daar de waren
van de wapenindustrie uit de meerwaarde van de
kredietverstrekkers moeten worden betaald. Als nu als gevolg van
de toestand van de volledige tewerkstelling en het volledig
benutten van de productiemiddelen de wapenindustrie een deductie
van de lonen en de winsten betekent, dan wordt daarmee nog niet
gezegd dat zij geen waarde en meerwaarde voortbrengt, dus niet
voor warenproductie kan doorgaan. Dit kan zich zo maar niet
wijzigen, alleen al doordat een deel van het kapitaal niet wordt
gebruikt. Precies zoals het kapitalistische valorisatie- en
realisatieprobleem niet door het verhogen van de consumptie kan
worden overwonnen, zo kan dat ook niet via de wapenindustrie,
waarvan de producten, zoals bij de verhoogde consumptie, niet in
nieuw kapitaal kunnen worden getransformeerd, omdat ze gewoonweg
verdwijnen. Zoals alle andere staatsuitgaven die niet door de
eigen productie van de staat worden gedekt, behoort de
wapenindustrie, dit gezien vanuit een maatschappelijk
gezichtspunt, uitsluitend tot de consumptieve sfeer en niet tot
die van de accumulatie.[74]
Ongeacht het “waarde- en meerwaardeproducerende karakter” van
de wapenindustrie als “een van de belangrijkste hefbomen om het
probleem van de surpluskapitalen op te lossen,”[75]
komt Mandel op een nogal verrassende wijze toch tot de conclusie
dat “hoe meer de ontplooiing van de bewapeningseconomie de
brutowinst van de grote concerns dreigt te verkleinen (d.w.z.
hoe hoger de daarmee gepaard gaande belastingvoet), de weerstand
van die concerns tegen een verdere uitbreiding van de
bewapeningseconomie des te sterker zal worden.”[76]
Het is gewoonweg niet zo dat, dit vanuit het standpunt van de
waardevorming gezien, het om het even is welk soort waar wordt
geproduceerd, en dat het de “abstracte arbeid” is die waarde
schept en kapitaal accumuleert. Als dat zo zou zijn, dan zou het
om het even zijn hoe de wapenindustrie zich verder ontwikkelt,
daar dit in overeenstemming met de ontwikkeling van de
waardeproductie zou zijn. Maar we kunnen de discussie over dit
onderwerp hier beter afsluiten, daar Mandel als een echte
revolutionair uitlegt dat de wapenindustrie tenslotte, zoals het
kapitalisme in het algemeen, een objectieve sociale begrenzing
kent.
8
En omdat volgens Mandel de lange periode van voorspoed, waar
de wapenindustrie gedeeltelijk voor verantwoordelijk is, ten
einde loopt, kan dat probleem in elk geval als een zaak uit het
verleden terzijde worden geschoven. Wat vandaag belangrijk is
gebleven, dat is de crisiscyclus die zich ook in het
“laatkapitalisme” verder moet doorzetten. In een eerder
verschenen boek, namelijk Traité d’économie marxiste,
stond Mandel nog sterk onder de invloed van Keynes’ theorie van
macro-economische management en was hij in de ban van de lange
naoorlogse periode van voorspoed. Het leek hem toen dat het
kapitaal in vergelijking met het verleden er toen was in
geslaagd de grote contradictie tussen de surpluskapitalen en de
effectieve vraag dusdanig te overbruggen dat het systeem zich
had gestabiliseerd. In zijn nieuwste boek heeft dat enkel
betrekking op het recente verleden, maar niet voor de
toekomstige ontwikkeling. Toch moet een marxistische verklaring
worden gegeven voor de onverwachte lange fase van voorspoed.
Mandel denkt die in de theorie van de “lange golven” te hebben
gevonden.
Zoals voor ieder ander verschijnt ook voor Mandel de
industriecyclus als “een opeenvolging van versnelling en
vertraging van de accumulatie”.[77]
Hij vraagt zich nochtans af of er ook een “bijzondere dynamiek
in de opeenvolging van industriële cycli over een langere
tijdsduur”[78] bestaat? Volgens
Marx, zo stelt Mandel, “verklaart de vernieuwing van het
constante kapitaal niet alleen de conjunctuurcyclus, maar ook
het beslissend moment dat de uitgebreide reproductie, de opgang,
de versnelling van de kapitaalaccumulatie beïnvloedt.”[79]
Nu probeerde Marx wel degelijk de conjunctuurcyclus in verband
te brengen met de omslagtijd van het kapitaal die, zoals de
industriële cyclus, een looptijd van gemiddeld tien jaar kent.
Ongetwijfeld kan de levensperiode van het kapitaal korter of
langer zijn. Maar volgens Marx komt het hier toch niet op een
bepaald aantal jaren aan. Dat lijkt voor hem evident. “Door deze
een reeks van jaren omvattende cyclus van met elkaar verbonden
omslagen waarin het kapitaal door zijn vast bestanddeel wordt
vastgehouden, wordt een materiële basis voor de periodieke
crises geschapen, waarin het bedrijfsleven opeenvolgende
periodes van depressie, gemiddelde activiteit, overspannenheid,
crisis doormaakt. Er zijn voorzeker periodes waarin het kapitaal
wordt geïnvesteerd die van elkaar erg verschillen. Maar de
crisis vormt altijd het startpunt van grote nieuwe
investeringen. Daardoor wordt - vanuit de hele samenleving
bekeken - min of meer een volledige nieuwe materiële basis voor
de volgende omslagcyclus geschapen.”[80]
Deze vage hypothese werd door Marx nooit uitgediept, alleen
al omdat de levensjaren van de verschillende kapitalen
verschillen, ook al omdat zij niet op hetzelfde moment, maar wel
volgens hun individuele uitgangspunten worden vernieuwd, terwijl
de conjunctuurcyclus een zaak is die de hele samenleving
tegelijk aangaat. De crisis leidt zeker tot de gelijktijdige
concentratie van nieuwe investeringen en daardoor tot de
“materiële basis van de volgende omslagcyclus”. En ongetwijfeld
bevindt het kapitaal zich “in de ban van zijn vast bestanddeel”,
daar dit laatste in overeenstemming met zijn reproductietijd
moet worden vernieuwd om zo de basis voor nieuwe investeringen
te scheppen. Des te korter de omslagtijd is, des te eerder
kunnen de nieuwe en de vervangingsinvesteringen bijdragen aan de
verbetering van de productiviteit die het gevolg is van de
“voortdurende revolutionering van de productiemiddelen”. Des te
geringer zullen dan de kosten van de “morele depreciatie” zijn
die op het fysieke einde van het kapitaal vooruitlopen. Maar
uiteindelijk betekent dit slechts dat de “crisis altijd het
beginpunt is van grote nieuwe investeringen”, wat betekent dat
de productiviteit van het kapitaal voldoende verbeterd is om aan
een nieuw accumulatieproces te kunnen beginnen.
Volgens Mandel moet worden verklaard “waarom dit
supplementaire kapitaal op een bepaald ogenblik massaal
uitgegeven wordt, nadat het lange tijd heeft braakgelegen.” Voor
hem ligt het antwoord “voor de hand: slechts een plotselinge
verhoging van de winstvoet kan de massale investering van
surpluskapitalen verklaren - juist zoals de voortdurende daling
van de winstvoet (...) het jarenlange braak liggen van het
kapitaal kan verklaren”.[81]
(...)[82]
Deze nieuwe investeringen die de productietechnieken
revolutioneren en die zowel resultaat als oorzaak van de plotse
stijging van de winstvoet zijn, leiden tot een verder toenemen
van de organische samenstelling van het kapitaal, wat in een
“tweede fase” van de ontwikkeling tot nieuwe realisatieproblemen
en nieuw braakliggend kapitaal leidt. “Alleen als een combinatie
van specifieke voorwaarden een plotselinge verhoging van de
gemiddelde winstvoet bewerkstelligt, worden die braakliggende
kapitalen, die in de loop van verscheidene tientallen jaren zijn
opgehoopt, massaal naar de nieuwe productietakken getrokken, die
de ontplooiing van de nieuwe fundamentele productietechniek
mogelijk maken.”[83] Op basis
van deze “ontplooiing van fundamentele productietechnieken” moet
de geschiedenis van het internationale kapitaal “dus niet alleen
als een opeenvolging van zeven- en tienjarige bewegingen, maar
ook als een opeenvolging van langere periode van circa 50 jaar”[84]
worden beschouwd. Deze “lange golven” werden, hoewel ze door een
aantal andere mensen al eerder waren opgemerkt, op de meest
indrukwekkende manier door Kondratieff[85]
opgetekend en door middel van statistieken geprobeerd aan te
tonen. Ze maakten een voldoende sterke indruk op Mandels mentor
Leon Trotski om er kritisch maar welwillend op in te gaan. Het
moment daarvoor was bijzonder opportuun omdat de op het Derde
Congres van de Comintern aangekondigde Nieuwe Koers was
gebaseerd op de hypothese van een stabilisatie van het
kapitalistisch systeem die de wereldrevolutie uitstelde.
Trotski’s argumenten waren gericht tegen het zogenaamde
“economisme” en tegen “de zuiver mechanische opvatting van de
kapitalistische ineenstorting” die aan diegenen werden verweten
die nog vasthielden aan het perspectief van de wereldrevolutie.
De theorie van de “lange golven” was hier een geschenk uit de
hemel, daar men niet kon voorspellen of men aan het einde of het
begin van een van die golven terecht was gekomen.
Volgens Kondratieff en Trotski vertonen de economische curven
op gezette tijden verschillende karakteristieken. Om een
kapitalistische ontwikkeling te laten plaatsvinden, moet de
nieuwe voorspoed die uit de crisis voortvloeit, de voorspoed van
vóór de vorige crisis overtreffen. Men kan verschillende
periodes van kapitalistische ontwikkeling identificeren die,
ongeacht hun economische curven, een algemene oplevingtendens
vertonen, en andere periodes die een meer statistisch karakter
vertonen. Deze lange golven in tijden van tragere en snellere
accumulatie moeten echter volgens Trotski niet in dezelfde zin
worden gezien als de door Marx aan het licht gebrachte
crisisfenomenen die inherent aan het kapitalisme zijn, maar als
het inwerken van externe invloeden op de accumulatie van het
kapitaal, zoals bijvoorbeeld “de kapitalistische verovering van
andere landen die de ontdekking van nieuwe grondstoffenbronnen
en de ermee samenhangende bovenbouwverschijnselen als oorlog en
revolutie, die het karakter en de verandering van opkomende,
stagnerende of ineenstortende perioden van kapitalistische
ontwikkeling bepalen.”[86]
Mandel gaat echter verder dan Trotski die niets anders heeft
gezegd dan dat het kapitalisme niet in het luchtledige, maar wel
in de werkelijke wereld bestaat. Terwijl Trotski elke
“monocausale” en “zuiver economische” verklaring van de
economische ontwikkeling aanviel, kunnen Mandels “lange golven”
gerust worden getypeerd als “monocausale” en “zuiver
economische” verschijnselen. Hoewel de gemiddelde winstvoet
“moet worden geïnterpreteerd aan de hand van een reeks
maatschappelijke veranderingen”[87]
, is het echter de beweging van de winstvoet die zowel de korte
als de lange golven bepaalt. Omdat de hele discussie meer of
minder rond een pseudoprobleem draait, hoeft Mandel zich niet
aangesproken te voelen door het feit dat de “lange golven” niet
op overtuigende wijze door statistieken kunnen worden bewezen,
want hij ziet het “voornaamste probleem niet in de statistische
verificatie, maar in de theoretische verklaring, hoewel de
theorie van de ‘lange golven’ zonder empirische bevestiging in
laatste instantie vanzelfsprekend als ongefundeerde
werkhypothese, zoniet zelfs als mystificatie moet worden
beschouwd”.[88]
Mandel denkt nochtans het probleem van de “lange golven” door
de “innerlijke logica van het proces van kapitaalaccumulatie en
-valorisering”[89] te hebben
verklaard. Daarna verwijst hij zonder verder omhaal op het
bestaan van de “lange golven” om zowel de eerdere geschiedenis
van het kapitalisme als het “laatkapitalisme” te belichten.
Aldus krijgen we de volgende mededeling: de accumulatie leidt
tot de daling van de winstvoet; de winstvoet kan worden verhoogd
om de accumulatie verder te zetten. Maar omdat de wereld altijd
verandert, gaat dat de ene keer gemakkelijker en de andere keer
moeilijker, niet alleen met betrekking tot een bepaalde
reproductiecyclus, maar ook historisch gezien. Door de theorie
aan de geschiedenis te koppelen kunnen we de verschillende maar
overlappende tijdperken van de kapitalistische productie
onderscheiden. In een lange periode van depressie, waarin zich
een aantal cyclische periodes voltrekken zonder dat tot een
merkbare herneming leidt, hebben we te maken met een neergaande
golf van de kapitalistische productie. In een langere
depressieperiode, waarin een serie van cyclische bewegingen
plaatsvinden zonder dat die tot een merkbare conjuncturele
herneming leiden, hebben we te maken met een langzaam dalende
lange golf van kapitalistische productie, terwijl we in een
tijdperk van kapitalistische ontwikkeling, waarin korte
cyclische bewegingen de algemeen opgaande trend niet
tegenwerken, van een lange golf van voorspoed kunnen spreken.
Volgens Mandel kan de versnelde accumulatie, die - hetgeen
overigens karakteristiek is voor “laatkapitalisme” - zonder
ernstige crisissituaties verloopt, daarom als een “lange golf
met een expanderende grondtoon”[90]
worden omschreven die niet alleen door de wapenindustrie, maar
ook door de structurele veranderingen van het kapitaal en de
nieuwe productievoorwaarden kan worden verklaard.
De “lange golven met een expanderende ondertoon”, die van
1945 tot 1965 duurden en waarvan de grondslag door de “derde
technologische revolutie” was gelegd, zijn volgens Mandel
“slechts het bewijs voor het feit dat er in de imperialistische
landen op basis van de bestaande technieken en productiekrachten
‘absoluut gezien geen toestanden zonder uitweg’ bestaan, dat het
langdurig uitblijven van een socialistische revolutie in laatste
instantie de kapitalistische productiewijze een nieuwe
levenstermijn kan verschaffen, waarvan ze overeenkomstig haar
eigen interne logica gebruik zal maken.”[91]
Dus het kapitaal slaagde er eens te meer in om de productieve
krachten te vergroten. Maar de “derde technologische revolutie”
betekende ook de grenzen van het kapitaal maar “wie moet die
dubbele hoeveelheid verbruiksgoederen kopen, als bij een
constante verkoopprijs het nominale inkomen van de bevolking
gehalveerd wordt?”[92] Hier zijn
we met Mandel aanbeland bij “de absolute grens van de
kapitalistische productiewijze. (...) Ze ligt daar, waar de
meerwaardemassa zelf noodzakelijk kleiner moet worden, omdat in
de laatste fase van de mechanisering - de automatisering - de
levende arbeidskracht uit het productieproces wordt
uitgeschakeld.”[93]
De “absolute interne begrenzing” van de kapitalistische
productiewijze wordt volgens Mandel nochtans geconfronteerd met
het feit dat er voor het kapitaal “geen absoluut uitzichtloze
toestand” bestaat, daar het tenslotte van het proletariaat
afhangt of het ook zonder “bestaansperspectief” verder kan
leven. Het kapitalisme bestaat niet door zijn eigen
“vitaliteit”, maar door de bereidwilligheid van het proletariaat
om het een nieuwe “levenstermijn” te schenken, dit dus als
gevolg van de vitaliteit van de niet-revolutionaire
arbeidersklasse. Als we de “lange golf met expansieve grondtoon”
daarom aan de arbeidersklasse, of, preciezer gesteld, aan haar
incorrecte leiders te danken zouden hebben, dan is de “lange
golf met stagnerende grondtoon”[94]
verantwoordelijk voor “de verhoogde kwetsbaarheid van het
systeem voor explosieve sociale crisis”[95]
en dat zal het kapitaal dwingen om “vooral de afbraak van het
proletarisch klassenbewustzijn tot een prioritaire taak te
maken.”[96] (...)[97]
Hierdoor is de ondergang van het kapitaal verzekerd.
Karakteristiek voor het “laatkapitalisme” is volgens Mandel
dat de omslagtijd van het kapitaal korter is, het constant
kapitaal goedkoper is, de meerwaardevoet stijgt, het kapitaal in
de circulatie- en de dienstensector binnendringt, en de
economische programmering om “de tegenspraken tussen de aan het
privébezit van productiemiddelen inherente anarchie van de
kapitalistische productie en de toenemende druk tot planning van
afschrijvingen en investeringen tenminste gedeeltelijk te
overbruggen”.[98] Al deze
eigenschappen die het kapitaal sinds het begin der tijden hebben
gekenmerkt, leiden in het “laatkapitalisme” echter tot een
“permanente inflatie” die in dienst moet staan van het
verzekeren van de “uitgebreide reproductie van het kapitaal op
de lange termijn”.
Voor Mandel is de permanente inflatie een permanente
kredietinflatie, ofwel de specifieke aanpassing van het
banksysteem en de geldschepping aan de belangen van het
monopoliekapitaal. De kredietexpansie leidt tot het inzetten van
surpluskapitaal in additionele productie. Met het oog op de
onderbenutting van de productiekrachten, slagen de inflatoire
krediet- en geldschepping erin om de productiekrachten voorbij
de grenzen van het privé bezit te tillen. Achter de inflatie
verbergt zich de “omvorming van braakliggend kapitaal in
productief kapitaal”.[99] (...)[100]
Zoals met de wapenproductie leidt de kredietexpansie tot
verhoogde waarde- en meerwaardeproductie en doet de verkoop van
consumptiegoederen dalen. De kredietexpansie kan de voorspoed
stimuleren “totdat het aandeel op de wereldmarkt van het
betreffende land in gevaar komt”.[101]
“De duurzame daling van het industriële reserveleger als gevolg
van de stijging van de kapitaalaccumulatie stelt de
arbeidersklasse in staat om de meerwaardevoet periodiek aan te
vreten.”[102] Volgens Mandel
wijst alles er op “dat de relatieve autonomie van de
kredietcyclus, namelijk het vermogen van de kruipende inflatie
om de cumulatieve werking van de overproductie in de dammen,
afneemt”.[103]
Waarom de expansie van het privékrediet een inflatoire
uitwerking zou moeten hebben, is gezien de reserves van
productiekrachten en opgehoopte surpluskapitalen moeilijk te
bevroeden. Te meer daar volgens Mandel een ermee verbonden
groeiende vraag door een ermee overeenstemmende waarde- en
meerwaardeproductie nader tot elkaar wordt gebracht. Met
betrekking tot de verwerkende industrie zegt hij zelf: “wanneer
al aanzienlijke overcapaciteiten aanwezig zijn, zullen ook de
omvangrijke injecties van kredietgeld (...) niet tot een
heropleving van de investeringen in die sectoren leiden.”[104]
Maar waarom zou de schuldenlast moeten toenemen als het door de
kredietinflatie opgewekte proces leidt tot nieuwe additionele
waarde en meerwaarde? Het heeft weinig zin om ernstig op Mandels
inflatietheorie verder in te gaan daar die op niet meer dan de
uit de lucht gegrepen veronderstelling is gebaseerd dat het
krediet op zich tot permanente inflatie moet leiden.
Mandel komt een beetje dichter bij de kern van de zaak als
hij het heeft over de kredietondersteunende tussenkomsten van de
staat in de economie. “Als de staatsuitgaven namelijk volledig
door belastingen gedekt worden, blijft de totale vraag
ongewijzigd en dan leiden staatsinvesteringen slechts tot een
relatieve - of zelfs absolute - afzetdaling in de privésector.
Alleen als die investeringen de effectieve koopkracht minstens
voor een deel direct nominaal vergroten - d.w.z. extra
betaalmiddelen in omloop brengen - zullen ze stimulerend werken
(deficit spending). Maar omdat zulke investeringen de
massa circulerende waren niet in dezelfde mate vergroten als de
extra betaalmiddelen, hebben ze onvermijdelijk een inflatoire
tendens (inflationary bias).”
De staat kan door schuldfinanciering krediet scheppen om een
additionele productie, die niet door het mechanisme van het
privékrediet totstandkomt, alsnog te verkrijgen. Dat is
noodzakelijk geworden daar de expansie van het privékrediet geen
verhoogde vraag veroorzaakt ten einde daardoor de productie
voldoende te verhogen om de werkloosheid en de overcapaciteit
binnen maatschappelijk aanvaardbare proporties te houden.
De inflatiepolitiek, die volgens Mandel de warenmassa in
omloop niet in dezelfde mate vermeerdert als er additionele
betaalmiddelen worden geschapen en daardoor de prijzen opdrijft,
drukt het eenvoudige feit uit dat de hierdoor mogelijk gemaakte
productie geen normale warenproductie is, dus geen waarde en
geen meerwaarde met zich meebrengt, maar niettemin voor de bij
deze productie betrokken kapitalen winst moet afwerpen. De
warenmassa neemt niet waarlijk toe in verhouding met de
toegenomen productiegroei, daar het eindproduct van de door de
staat gestimuleerde productie niet op de markt verschijnt. De
productie is toegenomen, maar zonder de winst dienovereenkomstig
te verhogen. De “winst” die uit de door de staat gestimuleerde
productie wordt gemaakt, moet door middel van belastingen uit de
niet gegroeide winstmassa van het totale kapitaal worden
gehaald. De belasting op het inkomen van het kapitaal wordt door
prijsverhogingen opgevangen, waardoor de kosten van de
onrendabele productie op de “eindconsumenten” van Mandel worden
afgewenteld.
Als we Mandel zouden mogen geloven, dan is het tenslotte de
vraag die de beweging van het kapitaal bepaalt en daarmee aan
het kapitaal een veilige toekomst ontzegt. Die vraag wordt ook
in de toekomst in verhouding tot de toenemende productie verder
beperkt om maatschappelijke schokken te vermijden. Daaraan is de
inhoudsloze verwachting verbonden dat het hier om een
voorbijgaande toestand gaat die vroeg of laat door een algemene
opleving van de kapitaalproductie kan worden overwonnen. In
overeenstemming met dat doel beweegt het kapitaal zich zoals
voorheen in het eenrichtingsverkeer van de winstgroei. Het lot
van de “eindconsumenten” verschijnt hier als het lot van de
arbeidersklasse: verscherpte uitbuiting door inflatie. Door de
snellere prijsstijging van de waren in vergelijking met de lonen
kunnen in de circulatiesfeer winsten worden gemaakt die echter
bij de extractie ervan op groeiend verzet in de productiesfeer
zullen stoten. Inflatie is boven alles een loonpolitiek bedoeld
om de kapitalistische meerwaarde te beschermen en, indien
mogelijk, te vermeerderen. Het is ook een methode om de onkosten
van de niet-kapitalistische doch onproductieve lagen van de
bevolking te verminderen. Maar omdat de steeds toenemende
inflatie ook de belangen van het kapitaal kan schaden, gaat het
hier om een aan het kapitaal opgelegde politiek waaraan het
kapitaal zich wat gaarne wil onttrekken maar dat niet kan.
Mandels “lange golven met een expansieve grondtoon”
onderscheiden zich enkel daarin van zijn “lange golven met een
stagnerende grondtoon” dat de tijdens de laatste wereldoorlog
“ontdekte” instrumenten die de staat gebruikt om de crisis te
bestrijden op het punt staan hun doelmatigheid te verliezen. Ze
zijn in de kapitaalproductie op bepaalde grenzen gebotst die men
niet zonder het systeem te vernietigen mag overschrijden. De
lange conjunctuurperiode van na de Tweede Wereldoorlog betrof
enkel de grote kapitalistische landen. Maar ondanks de enorme
verwoestingen van kapitaal, ondanks de verdere concentratie van
het kapitaal op internationale schaal, ondanks de “derde
technologische revolutie” en alle andere structuurveranderingen
van het kapitaal, blijven zelfs die landen nog verbonden met de
contradictoire voortzetting van onrendabele productie. Zelfs de
door Mandel zo benadrukte economische planning blijft zoals
voorheen blind reageren op de oncontroleerbare bewegingswetten
van het kapitaal. De altijd latente crisis wordt opnieuw acuut
en het is niet langer meer mogelijk om ze met behulp van in het
verleden gebruikte staatstussenkomsten te bestrijden. De
inflatie die de groeiende werkloosheid moet bestrijden, wordt
inflatie met groeiende werkloosheid. De internationale planning
van investeringen wordt een genadeloze concurrentiestrijd tussen
nationale kapitalen. Het “laatkapitalisme” blijkt niet anders te
zijn dan hetzelfde kapitalisme dat niet anders dan zijn
ondergang tegemoet kan gaan.
[1]
Paul Mattick citeert uit Mandels Duitse editie van Der
Spätkapitalismus. Voor de vertaling van de citaten uit
Mandels boek werd in de mate van het mogelijke gebruik gemaakt
van Het laatkapitalisme. Proeve van een
marxistische verklaring, vertaling Willy van Wichelen,
Amsterdam: Van Gennep 1976. De tekst van de Engelse editie van
Matticks artikel is
hier te vinden. Er werd ook gebruik gemaakt van de Duitse
versie verschenen in Paul Mattick, Kritik der Neomarxisten
und andere Aufsätze, Frankfurt am Main: Fischer, 1974, blz.
132-188.
[2] Ernest Mandel, Traité
d’économie marxiste, Parijs: Julliard, 1962; in het Duits:
Marxistische Wirtschaftstheorie Frankfort: Suhrkamp,
1968.
[3] Ernest Mandel, Der
Spätkapitalismus, Frankfort: Suhrkamp, 1972.
[4] Ibidem, blz. 7.
[5] Ibidem, blz. 9.
[6] Ibidem, blz. 38 in
noot 55.
[7] Ibidem, blz. 12.
[8] Ibidem, blz. 18.
[9] Ibidem, blz. 19, noot
24.
[10] Ibidem, blz. 20.
[11] Werner Sombart (1863-1941)
was een Duitse kathedersocialist; later aanhanger van Hitler.
Mattick verwijst hier naar een brief van Engels d.d., 11 maart
1895 aan Sombart te Breslau. Karl Marx, Friedrich Engels,
Werke, deel 39, Berlijn: Dietz Verlag, 1968, blz. 427-429.
(nvdr)
[12] Ibidem, blz. 19.
[13] Ibidem, blz. 32.
[14] Ibidem, blz. 40.
[15] Henryk Grossman(n)
(1881-1950) was een Pools-Duits econoom. Werd lid van de KPD.
Werkte tussen 1925 en 1930 aan het Institut für
Sozialforschung te Frankfort. Emigreerde in 1933 naar
Engeland en daarna naar de Verenigde Staten. Keerde in 1949
terug naar Duitsland en werd hoogleraar economie aan de
universiteit van Leipzig. Rick Kuhn, Henryk Grossman and the
Recovery of Marxism, Urbana en Chicago: University of
Illinois Press, 2007.(nvdr)
[16] Roman Rosdolsky (1898-1967)
uit Lemberg (Lviv) was communist en later trotskist. Hij
overleefde Auschwitz. Hij emigreerde in 1947 naar de Verenigde
Staten. Hij publiceerde o.a. Zur Entstehungsgeschichte des
Marxschen “Kapital”: der Rohentwurf des “Kapital” 1857-1858,
Frankfurt am Main [etc.], Europäische Verlagsanstalt, 1969
(tweede bewerkte druk). Hiervan verscheen een Engelse vertaling:
The Making of Marx’ “Capital”, Londen: Pluto Press,
1977. (nvdr)
[17] Mandel,
Spätkapitalismus, blz. 23.
[18] Ibidem, blz. 24.
[19] Ibidem, blz. 25.
[20] Rosdolsky, Zur
Erntstehungsgeschichte, o. c., blz. 586.
[21] Ibidem, blz. 595.
[22] Ibidem, p. 544.
[23] Mandel,
Spätkapitalismus, blz. 37.
[24] Ibidem, blz. 37.
[25] Ibidem, blz. 37.
[26] Ibidem, blz. 38.
[27] Ibidem, blz. 38.
[28] Karl Marx, Das Kapital,
I, Marx Engels Werke (MEW), 23, Berlijn: Dietz Verlag,
1965, blz. 648.
[29] Mandel,
Spätkapitalismus, blz. 39.
[30] Ibidem, blz. 40.
[31] Ibidem, blz. 21.
[32] Ibidem, blz. 62.
[33] Ibidem, blz. 66.
[34] Ibidem, blz. 66.
[35] Karl Marx, Das Kapital,
III, MEW, 25, o.c., blz. 171.
[36] Karl Marx, Resultate
des unmittelbaren Produktionsprozesses, Frankfurt am Main:
Ullstein, 1970, blz. 39.
[37] Mandel,
Spätkapitalismus., blz. 325.
[38] Ibidem, blz.
66-67.
[39] Ibidem, blz. 67.
[40] Ibidem, blz. 318.
[41] Ibidem, blz.
339-340.
[42] Ibidem, blz.
339-340.
[43] Ibidem, blz. 340.
[44] Mandel,
Spätkapitalismus, 1972, blz. 104; Laatkapitalisme,
1980, blz. 85-86.
[45] Spätkapitalismus,
blz. 509; Laatkapitalisme, blz. 471.
[46] Spätkapitalismus,
blz. 79; Laatkapitalisme, blz. 66-67.
[47] Spätkapitalismus,
blz. 97; Laatkapitalisme, blz. 81.
[48] Mattick, 1974, blz. 166;
Spätkapitalismus, blz. 291-294; Laatkapitalisme,
blz. 255-257.
[49] Spätkapitalismus,
blz. 78; Laatkapitalisme, blz. 66.
[50] Spätkapitalismus,
blz. 79; Laatkapitalisme, blz. 66.
[51] Spätkapitalismus,
blz. 311; Laatkapialisme, blz. 272-273.
[52] Mattick, 1974, blz. 167;
Spätkapitalismus, blz. 310.
[53] Spätkapitalismus,
blz. 316; Laatkapialisme, blz. 279. De Engelse versie
van deze paragraaf in Matticks artikel is in vergelijking met de
Duitse korter. Zie Mattick, 1974, blz. 167.
[54] Spätkapitalismus,
blz. 459; Laatkapitalisme, blz. 431.
[55] Karl Marx, Das Kapital,
deel 3, in MEW, 25, Berlijn: Dietz, blz. 454.
[56] Spätkapitalismus,
blz. 459; Laatkapitalisme, blz. 431.
[57] Marx, Das Kapital,
deel 3, in MEW, 25, blz. 454.
[58] Engels, Anti-Dühring,
in MEW, 20, blz. 260.
[59] Spätkapitalismus,
blz. 525; Laatkapitalisme, blz. 486.
[60] Spätkapitalismus,
blz. 156; Laatkapitalisme, blz. 132.
[61] Spätkapitalismus,
blz. 262; Laatkapitalisme, blz. 229.
[62] Spätkapitalismus,
blz. 66; Laatkapitalisme, blz. 55.
[63] Roman Rosdolsky, Zur
Entwicklungsgeschichte des Marx’schen Kapital, Frankfurt:
EVA, 1968, blz. 592.
[64] Karl Marx, Das Kapital,
deel 3, blz. 243 (Ullstein Ausgabe).
[65] Ibidem, blz. 244.
[66] De hier gevolgde Engelse
versie is aanzienlijk korter dan de Duitse. (nvdr)
[67] Spätkapitalismus,
blz. 261; Laatkapitalisme, blz. 228.
[68] Spätkapitalismus,
blz. 261; Laatkapitalisme, blz. 228.
[69] Spätkapitalismus,
blz. 272; Laatkapitalisme, blz. 237.
[70] Spätkapitalismus,
blz. 272; Laatkapitalisme, blz. 238.
[71] Spätkapitalismus,
blz. 274; Laatkapitalisme, blz. 239.
[72] Spätkapitalismus,
blz. 177. [Deze passage ontbreekt in de tweede herziene druk in
Nederlandse vertaling, wat er allicht op wijst dat Mandel zich
de kritieken van Mattick wel degelijk ter harte heeft genomen. (nvdr)]
[73] Spätkapitalismus,
blz. 288; Laatkapitalisme, blz. 251.
In de Engelse versie van Matticks artikel ontbreekt een
uitvoerige voetnoot waarin Mattick ingaat op de kritieken die
Mandel in Spätkapitalismus (blz. 279, noot 31) op hem
formuleerde betreffende het vraagstuk van de wapenfabricage en
de accumulatie. Deze laatste kritieken zijn in de herziene
tweede druk van Laatkapitalisme (blz. 243) weggelaten.
(nvdr)
[74] Spätkapitalismus,
blz. 280; Laatkapitalisme, blz. 244.
[75] Spätkapitalismus,
blz. 282; Laatkapitalisme, blz. 246.
[76] Spätkapitalismus,
blz. 101; Laatkapitalisme, blz. 85.
[77] Spätkapitalismus,
blz. 102; Laatkapitalisme, blz. 85.
[78] Spätkapitalismus,
blz. 103, Laatkapitalisme, blz. 85-86.
[79] Marx, Das Kapital,
deel 2, MEW, 24, blz. 186.
[80] Spätkapitalismus,
blz. 107; Laatkapitalisme, blz. 90.
[81] In de Engelse versie is het
laatste deel van deze paragraaf weggelaten. (nvdr)
[82] Spätkapitalismus,
blz. 113; Laatkapitalisme, blz. 94.
[83] Spätkapitalismus,
blz. 113; Laatkapitalisme, blz. 94.
[84] D. Kondratieff, “Die Langen
Wellen der Konjunktur”, in Archiv für Sozialwissenschaft und
Sozialpolitik, 56, december 1926, blz. 573-609.
[85] The Fourth
International, mei 1941.
[86] Spätkapitalismus,
blz. 122; Laatkapitalisme, blz. 102.
[87] Spätkapitalismus,
blz. 133; Laatkapitalisme, blz. 110.
[88] Spätkapitalismus,
blz. 137; Laatkapitalisme, blz. 115.
[89] Spätkapitalismus,
blz. 180; Laatkapitalisme, blz. 154.
[90] Spätkapitalismus,
blz. 203; Laatkapitalisme, blz. 177.
[91] Spätkapitalismus,
blz. 188; Laatkapitalisme, blz. 163.
[92] Spätkapitalismus,
blz. 191; Laatkapitalisme, blz. 165.
[93] Spätkapitalismus,
blz. 420; Laatkapitalisme, blz. 376.
[94] Spätkapitalismus,
blz. 437.
[95] Spätkapitalismus,
blz. 437. [In de herziene tweede druk spreekt Mandel van “een
reusachtige manipulatie om de arbeider te ‘integreren’ in de
laatkapitalistische samenleving”, Laatkapitalisme, blz.
398. (nvdr)]
[96] De Duitse versie van
Matticks artikel bevat een aantal gedetailleerde uitweidingen
van minder belang. (nvdr)
[97] Spätkapitalismus,
blz. 212; Laatkapitalisme, blz. 186.
[98] Spätkapitalismus,
blz. 405; Laatkapitalisme, blz. 363.
[99] In de Engelse versie is een
zin weggelaten. (nvdr)
[100] Spätkapitalismus,
blz. 416; Laatkapitalisme, blz. 372.
[101] Spätkapitalismus,
blz. 417-418; Laatkapitalisme, blz. 374.
[102] Spätkapitalismus,
blz. 419-420; Laatkapitalisme, blz. 376.
[103] Spätkapitalismus,
blz. 419; Laatkapitalisme, blz. 375.
[104] Spätkapitalismus,
blz. 280; Laatkapitalisme, blz. 455. |