Loopt
er een rode draad door het werk van Ernest Mandel, dan is het
wel die van de arbeidersklasse als revolutionaire en
emancipatorische kracht, in staat door haar zelfactiviteit de
overgang van het kapitalisme naar het socialisme door te voeren.
Waarom is de
arbeidersklasse tot vandaag de dag niet in staat geweest het
kapitalisme in de ontwikkelde kapitalistische landen omver te
werpen ? Ernest Mandel formuleerde daarop twee antwoorden die al
onmiddellijk het terrein afbakenen.
Het
eerste is omstandigheids gebonden en tegelijkertijd historisch: de
geschiedenis is nog niet afgelopen. De overgang van een
fundamentele productiewijze naar een andere is moeilijk en
complex. Dit geldt des te meer voor de proletarische revolutie.
Deze is de eerste sociale revolutie in de geschiedenis waarbij
een volledig uitgebuite en onderdrukte klasse van onderuit de
macht moet onttrekken aan een uitbuitende en onderdrukkende
klasse (...) Als men ver in de geschiedenis teruggaat, is dat
argument beslist niet waardeloos. Maar dit zal enkel maar de
overtuigden overtuigen - behalve misschien in een periode van
proletarisch offensief. Het versterkt eerder het probleem in
plaats van er een begin van politiek-praktische oplossing voor
aan te brengen.
Dan
is er het tweede rechtstreekser en overtuigender argument, tegen
al wie het potentieel antikapitalistische karakter van het
proletariaat in vraag stellen. En dat is een empirisch argument:
de lange reeks sociale explosies, algemene stakingen met
politiek karakter, de semi-revolutionaire situaties die in
Europa hebben plaatsgevonden, nog afgezien van deze die zich
voordeden in het kielzog van de Russische revolutie van 1917:
Engeland (1926), Spanje (1935-‘37), Frankrijk (1934-‘36), en
op het einde van de Tweede Wereldoorlog Italië, Frankrijk,
Griekenland, en vervolgens opnieuw in 1948 (moordpoging op
Togliatti), de Belgische algemene stakingen (1950, 1960-‘61),
de algemene stakingen in Griekenland (1965), ‘Mei '68’ (in
Frankrijk en Italië (1969-‘73-‘75), de revolutie in
Portugal (1974-‘75).
Deze
semi-revolutionaire gevechten waren van een ongelijke omvang en
kracht. Maar ze hebben daadwerkelijk het praktische vermogen van
de arbeidersklasse aangetoond om verder te gaan dan een brede
eisenbeweging, en aan te sturen op een globale confrontatie met
het heersende sociaal-politieke systeem, en in bepaalde gevallen
zelfs de burgerlijke staat en het privé-bezit van de
ondernemingen op hun grondvesten doen daveren.
Maar
men kan alleen maar vaststellen dat geen van deze gevechten op
een overwinning is uitgelopen. Waarom? Deze vraag heeft Ernest
Mandel gedreven tot het ontwikkelen van een samenhangend
strategisch schema dat als basis van een socialistische
strategie kan dienen.
De
catastrofistische hypothese
Tussen
1943-‘46 was de situatie - in zeer algemene zin –
‘revolutionair’ in Griekenland, Italië, Frankrijk en erg
instabiel in Groot-Brittannië en West-Duitsland [1].
Maar de burgerijen hadden snel die bewegingen ingedijkt.
Deze
nederlaag van het Westers proletariaat verdween gedurende een
moment uit het gezichtsveld door de overwinning van de revolutie
in Joegoslavië (1948) en vooral, in China (1949). En dit
dermate dat alle bewuste klassenkrachten in de maatschappij zich
voorbereidden op een derde wereldoorlog (tussen de Verenigde
Staten en de USSR), hetzij door de dialectiek oorlog-revolutie,
hetzij door een catastrofale economische crisis. Wat dit laatste
betrof, dacht men uiteraard aan een heruitgave van ‘1929’
dat was uitgelopen op de hevige klassenstrijd van de jaren
1932-‘38. Dit idee werd breed aanvaard in alle linkse
stromingen van de arbeidersbeweging. Met inbegrip van de Vierde
Internationale, waar in de jaren 1950-‘53 het debat woedde
rond de stellingen van Michel Pablo - de voornaamste toenmalige
leider en welke door Ernest Mandel werd gesteund - die voorzagen
in de onafwendbaarheid van de wereldoorlog en die deze zagen
uitmonden op een internationaal revolutionair-socialistisch
proces [2].
De
wereldoorlog vond niet plaats. En de wereldeconomie kende een
nieuwe snelle opgang, en luidde een periode in van nieuwe
welvaart voor de ruime meerderheid der werkende lagen in het
Westen. Plots leek de mogelijkheid van een socialistische
revolutie in het Westen voor decennia op de achtergrond
verschoven.
Een
nieuwe strategische hypothese
Door
in 1965 te schrijven dat "het
debat over de socialistische strategie in West-Europa zich zou
moeten baseren op een uitgangshypothese, te weten dat we de
komende tien jaar noch een nucleaire wereldoorlog, noch een
diepgaande economische crisis vergelijkbaar met die van
1929-‘33 zouden kennen" [3],
hanteerde Ernest Mandel een dubbele gedurfde aanpak: 1°)
radicaal breken met het oude strategische schema; en 2°) het
opnieuw ter discussie stellen, zij het met een zekere
omzichtigheid (te wijten aan het toenmalige ideologische
klimaat), van de concrete mogelijkheid van een socialistische
revolutie in West-Europa. En dat was niet zo evident.
Om
overtuigend te zijn, moest hij met beide handen alles wat toen
als nieuw, ja zelfs als verbijsterend in de nieuwe
maatschappelijke configuratie opdook, te lijf gaan. Hij moet
antwoorden op alle vooroordelen en aantonen dat deze nieuwe vorm
van kapitalisme in expansie (over het algemeen
‘neo-kapitalisme’ genoemd) voldoende tegenstellingen in zich
droeg, en sterke tegenstellingen, om de arbeidersklasse voort te
stuwen op de weg van de strijd voor het socialisme.
Een
nieuw paradigma was geboren: de concrete mogelijkheid van een
socialistische revolutie in een ontwikkeld en democratisch
kapitalistisch land in tijden van vrede en voorspoed.
Hij
steunde zich daarbij op een dubbel wetenschappelijk en
analytisch onderzoek:
-
om
te beginnen, aantonen dat als het tevergeefs is te
speculeren op de ‘finale
catastrofale economische crisis’, het niét juist was
te stellen dat het kapitalisme de conjuncturele economische
bewegingen had overwonnen. Hierbij opende hij een zeer
vruchtbare piste: de band tussen de korte cyclus en de lange
cyclus – ‘kondratieff’ genoemd - en die Ernest Mandel
vervolgens ‘de lange golf’ [4]
zal noemen.
-
En
vervolgens aldus een nieuwe kijk op wat onder deze nieuwe
voorwaarden een (revolutionaire) ‘crisissituatie’ zou
kunnen zijn.
Laten
we deze twee elementen eens wat naderbij bekijken.
1°)
De heropname (en vervolgens diepgaande herwerking) van de
theorie van Kondratieff-Schumpeter stond hem toe de betekenis
van de recessie van 1965-‘66 (die beperkt was in Duitsland en
zijn onmiddellijk periferie, waaronder België) in te schatten
en deze in verband te brengen met de evolutie van het
internationale kapitalisme door 'alleen tegen allen' te
preciseren dat "de
lange periode van groei waarschijnlijk zal eindigen in de loop
van de jaren zestig", daarbij "de
waarschijnlijke neergang van het neo-kapitalisme"
inluidend [5]. Dat was gedurfd maar
geen pure gok. Want het theoretisch-analytische bewijs ervan
werd gebaseerd op hetgeen hij "de
nieuwe functioneringswijze van het kapitalistische systeem"
noemde waarin "de
interne tegenspraken van het neo-kapitalisme ... gecombineerd
worden met de algemene tegenspraken eigen aan de kapitalistische
productiewijze'' [6].
In
deze nieuwe analyse, hadden twee ideeën een onmiddellijke
strategische draagwijdte. De eerste is dat de toestand van de
arbeidersbeweging en meer algemeen die van de klassenstrijd
wordt verklaard door "een
complex van factoren waarbij het directe determinisme van de
relatieve welvaart niet is aangetoond" [7].
Met andere woorden: de stijging van het levensniveau leidt niet
noodgedwongen tot de neergang van het klassenbewustzijn. De
algemene staking van 1960-‘61 in België
diende hem tot laboratorium om aan te tonen hoe de "best
betaalde lagen ook de meest strijdbare en best georganiseerde
lagen waren"[8].
Het
tweede idee betreft een nieuwe kijk op de band tussen de
economische cyclus en de strijdcyclus. In dit ‘gereguleerde’
neo-kapitalisme, waarin een "arbeidersmassa
niet meer tot actie wordt gedreven omwille van de honger, de
miserie of de massale werkloosheid" is deze band niet
meer onmiddellijk noch eenduidig. Zodanig dat "het
hoogtepunt van de actie van de massa 's niet meer gesitueerd is
rond het laagste punt van de economische activiteit (maar)
veeleer samen valt met de momenten van omkering van de
economische tendens" [9] [10].
2°)
Erkennend dat "we in het huidige economische klimaat in Europa niet opnieuw revoluties
zoals de Duitse revolutie van 1918 zullen meemaken",
stelt hij "een
verschillend historisch model" voor... dat van de
algemene staking van juni 1936 in Frankrijk (en in bescheidener
mate de Belgische algemene staking van 1960-‘61, die een
analoge situatie zou hebben kunnen creëren...) [11].
Hier
moeten we even stilstaan bij de analytische voorzichtigheid van
Ernest Mandel. Een terechte voorzichtigheid. De toenmalige
actuele ervaringen waren weinig talrijk en van beperkte omvang.
De verwijzing naar ‘1936’ was reeds, zo lijkt het me, een
noodoplossing. Beslist, deze situatie speelde zich af buiten een
context van oorlog, maar werd getekend door de economische en
politieke conjunctuur van de jaren '30 (economische crisis,
sociale miserie, opkomst van het fascisme, een verzwak
arbeidersbeweging...).
Maar
we zien wel waarom de vergelijking anderzijds verleidelijk is:
de situatie tot aan de vooravond van '68 werd ook gekenmerkt
door de afwezigheid of de totale marginaliteit van georganiseerd
revolutionair links. Welnu, hoe een revolutionaire situatie
indenken zonder een revolutionaire partij, terwijl de revolutie
nog een hersenschim is, de linkse socialistische partijen in
Europa erg zwak zijn, en het vermogen tot omkadering van de
grote politieke en syndicale organisaties nog erg sterk. Welnu,
onder de neo-kapitalistische voorwaarden "kan
antikapitalistische activiteit alleen maar het automatische
resultaat zijn van de dagdagelijkse ervaring. Ze kan het worden
doorheen de tussenkomst van en de bewustwording welke de actie
van de arbeidersbeweging moet opwekken" [12].
We
zouden deze politieke beoordeling niet verkeerd mogen verstaan:
Ernest Mandel rekent (nog!) niet op een stormachtige opgang van
de massa's die de bestaande arbeidersbeweging zou te buiten gaan
en tot de zelforganisatie van de strijd zou overgaan.
Integendeel, alles passeert nog via de structuren van de
arbeidersbeweging als dusdanig en het is daarop dat hij in alle
scherpzinnigheid mikt om een strategische heroriëntatie te
bewerkstelligen (programma van structuurhervormingen, bewuste
inspanning tot vorming van de kaders en militanten, en
massapropaganda teneinde het proletariaat te sensibiliseren) en
om steeds meer deze activiteit van de arbeidersbeweging te doen
samenvallen met de min of meer spontane cyclische periodiciteit
in de grote gevechten van de arbeidersklasse. Het alternatief is
"een langzaam proces
van achteruitgang en verval van het klassenbewustzijn, van
‘depolitisering’ van de arbeidersklasse op zijn Duits of
zijn Zwitsers".
Mei
'68 en de ‘revolutionaire situatie’
‘Mei
'68’, 't is te zeggen de periode van zeer zware
sociaal-politieke instabiliteit in het Zuiden van Europa, is erg
rijk en zal een geheel aan brede ervaringen leveren die Ernest
Mandel toelaten van zijn strategische hypothese die hij in het
begin van de jaren '60 formuleerde, te toetsen, te bevestigen,
en aan te passen.
Enerzijds
wordt zijn visie breder en coherenter met betrekking tot de
veerkracht van een explosieve situatie. Om er rekenschap van te
geven voert hij het begrip van globale sociale crisis [13]
in. De arbeidersklasse blijft in het hart van de opstelling.
Maar hij neemt er akte van dat er andere sociale lagen, andere
bekommernissen, andere verzuchtingen, andere strijd- en
mobilisatievormen zijn opgedoken die het revolutionaire
potentieel versterken. Anderzijds en bovenal, mondt het
voorzichtig vermelden van ‘crisissituaties’
uit op de poging tot het construeren van een heus concept van
‘revolutionaire situatie’, waarbij hij van dan af openlijk zijn
eigen continuïteit met de revolutionair-marxistische traditie
toont (Lenin, Rosa, Trotsky).
Tussen
1968 en 1975 schrijft Ernest een massa teksten (...) die dit
onderwerp benaderen vanuit de gebeurtenissen in West-Europa.
De
tekst uit 1976 [14] tracht inzake
dit onderwerp te komen tot een synthese die voor samenhangend
wil doorgaan. De context is die van een revolutionaire opgang in
Frankrijk, Italië en Portugal, die echter kort daarvoor was
mislukt (november 1975). Dit slechts tijdelijk, denkt Ernest
Mandel, en hij verwacht zich aan het uitbreken van een machtige
revolutionaire situatie in Spanje die (minstens) het ganse
Zuiden van het Europese continent zou omhelzen [15].
In
dit kader en met dit vooruitzicht, tracht hij - zich bewust van
de moeilijkheden [16] - dit begrip
van ‘revolutionaire
situatie’ te preciseren (...) Met de stormachtige opgang
van de massa's tengevolge van een sociale explosie of een
vastberaden antifascistische zelfverdedigingsstrijd enz., komt
een strijdcyclus op gang die in een eerste fase kan uitmonden in
een prerevolutionaire situatie (...) Opdat er een overgang zou
plaatsvinden naar een revolutionaire situatie (...) moet er een
tweede voorwaarde vervuld zijn: het onvermogen van de heersende
klasse om de maatschappij te besturen. (...)
De
twee duidelijkste bewijzen van deze "onmogelijkheid
om zoals voorheen te regeren", zijn: een vergaande
ontbinding van het repressieapparaat en daartegenover het
verschijnen en de geleidelijke veralgemening van alternatieve
machtsorganen van arbeiders- en volksdemocratie (raden, comités...).
Bij
het maken van zijn synthese in 1976, trekt Ernest reeds twee
besluiten teneinde het begrip van de komende revolutionaire
situatie uit te klaren - op het moment dat de opgang van de
arbeidersstrijd in heel Zuid-Europa uitmondt in een mislukking,
die hij als tijdelijk inschat.
- Ten eerste
constateert hij een kloof tussen het vermogen tot mobilisatie en
de zwakheid/ quasi afwezigheid van volksmachtorganen. Dus: geen
dubbele macht. Vandaar een vergelijkende herklassering van de
voorbije revolutionaire situaties. Hij laat ze de revue passeren
(van de Duitse revolutie tot de naoorlogse toestand in 1945,
over het volksfront van de jaren '30). En alle worden ze naar
beneden toe herzien. Hij wijst in het bijzonder op de
gemakkelijke bedwinging van de (semi-?)revolutionaire situatie
in 1936 en in 1944-‘46. Duidelijk dat hij verwacht dat het
deze keer anders zal uitpakken. (...)
-
Tweede besluit: om deze zwakheid op het vlak van staatkundige
zelforganisatie te verklaren, heeft hij er nooit genoegen mee
genomen om als algemene en fundamentele verklaring de rot van
"rem" of het
"verraad"
van de traditionele reformistische leidingen in te roepen [17].
En hij begrijpt dat de verlammende rol van de "parlementaire
illusies" van de massa's op zijn beurt een stevige
uitleg vereist, daar immers de arbeidersklasse een dusdanige
brutaliteit, militante energie en initiatiefcapaciteit aan de
dag legt. De verklaring is de zeer sterke identificatie van de
democratische vrijheden der volkeren met de staatsinstellingen.
En dus voegt hij er een derde criterium aan toe met een "ideologisch-morele
dimensie" met twee pijlers, onmisbaar ter definiëring
van de revolutionaire situatie: "Er
moet absoluut een legitimiteitscrisis zijn van de staat in de
ogen van de grote meerderheid van de arbeidersklasse. En er moet
ook een identificatie zijn vanwege deze meerderheid met een
andere legitimiteit. een nieuwe legitimiteit die groeit"[18].
Om (...) te komen tot "dit
begin van verwerping van de instellingen door de massa's",
dient er "een langere
periode van duale macht in de orde van verschillende jaren te
zijn, die misschien onderbroken zal zijn, die niet lineair zal
zijn, die partieel zal zijn" [19],en
in de loop waarvan de "massa's
de ervaring opdoen dat de uitbreiding van hun eigen vrijheid
stuit op de inkapselende instellingen van de burgerlijke
democratie"[20].
Terug
naar de uitgangskwestie
De
tweede etappe van deze semi-revolutionaire opgang zal niet
doorgaan. Nog maar eens - zoals in 1936-‘37 in Frankrijk en in
België, en tussen 1943-‘47 in Italië en Frankrijk - is het
de snelheid en het gemak waarmee de burgerijen het subversieve
potentieel hebben opgevangen en hun staat opnieuw hebben
gestabiliseerd, waardoor het geheel overgedetermineerd wordt.
(Het derde criterium, zonder enige twijfel zeer belangrijk, zal
niet aan de test van de praktijk worden onderworpen).
Wij
zijn hier bij onze uitgangsvraag beland (...): vanwaar komt die
tot nu toe onmogelijk gebleken overgang van een
prerevolutionaire naar een revolutionaire situatie - in een
gevorderd kapitalistisch land onder burgerlijk-democratisch
bewind? Waarom heeft Ernest Mandel kunnen denken dat zo'n
doorgroei, ditmaal een quasi-zekerheid was? (...) Wat ligt aan
de basis van de voorspellingsvergissingen op korte termijn,
precies die voorspellingen die de politieke actie sturen? [21]
Volgens mij
heeft Ernest het bij het rechte eind door te veronderstellen dat
een arbeidersklasse, die een revolutionair proces binnentreed
dat nog door reformistische apparaten wordt omkaderd, een
verlengde strijdcyclus met twee sterke perioden (en niet één)
nodig heeft: een eerste om krachten te vergaren en
zelfvertrouwen op te bouwen en (...) rekenschap wordt gevraagd
aan haar traditionele leidingen; en vervolgens een heropleving
om verrijkt met deze ervaring af te stevenen op een confrontatie
"tot de finish" met de burgerlijke staat. Maar naar
mijn gevoel is er een tekortkoming in wat betreft het begrip van
de verschillende veerkracht van deze twee "momenten"
van de cyclus, waarvan de aard en dynamiek erg verschillend
zijn.
(...)
Die rijzende golf, hoe enorm ze ook moge wezen, kampt met vele
hinderpalen: de grenzen van het klassenbewustzijn en het gemis
aan enige praktische voorbereiding vanwege de voorhoede, en het
gewicht van de traditionele leidingen, zelfs indien deze in de
praktijk tijdelijk de controle over de beweging zijn
kwijtgeraakt. Deze "shockerende" politieke ervaring meemaken is onvermijdelijk en
onontkoombaar: er is geen ander middel om op grote schaal de rol
van elke acteur te verhelderen. Maar in werkelijkheid heeft deze
"opheldering" een prijs: mislukking en een min of meer
grote terugval, en een min of meer groot tijdsverloop tussen de
twee perioden van de cyclus. (...)
De
tweede periode van de cyclus vereist vanzelfsprekend een bewuste
en georganiseerde factor met een massa-impact, d.w.z. een partij
(of een substituut van een partij). Deze moet niet tussenkomen
op het einde van deze tweede etappe, maar vanaf het begin. De
verscherping van de contradicties (...) en de spontaneïteit,
die beslissend zijn voorde eerste etappe, zijn hier absoluut
onvoldoende.
Daarvoor
is er een dubbele reden. Ten eerste omdat men de weliswaar
tijdelijke mislukking en teruggang die de strijdende massa's
hebben getroffen, moet overwinnen. Vervolgens, omdat men
intelligent dient te antwoorden op de tactiek van
terugdringing/normalisatie van de burgerij (die tegen elke prijs
een tweede botsing met de arbeidersklasse zal vermijden).
In
deze tweede etappe, is "de
verscherping van de contradicties" veeleer de vrucht
van een sociale voorhoede, die georganiseerd is en gevolgd wordt
door beslissende sectoren van de werkende klasse, en die erin
slaagt de burgerij te beletten, niet van "in
het algemeen te overheersen", maar om haar politiek van
pijnloze terugdringing toe te passen. Het bestaan van zulke
partij is onmisbaar om opnieuw de intact gebleven krachten van
de klasse samen te brengen, stap voor stap het verzet te
organiseren, en de sociale voorhoede te winnen voor een
politieke oriëntatie (die overigens inzake beslissende kwesties
correct dient te zijn).
Vanzelfsprekend
(...) moet de schok die het kapitalistisch systeem door elkaar
schudt veel sterker zijn dan hij ooit geweest is tussen
1968-1975 (...).
De
erfenis van Ernest Mandel: sterkten en zwakheden
Het
is niet als dusdanig dat Ernest het probleem stelt in 1976, na
de eerste golf die zonet is mislukt en voor de tweede waarop hij
zich voorbereidt. (...) Welke zijn de kenmerken van deze tweede
golf? "De
revolutionaire periode die in zuidelijk Europa gaat aanbreken",
is gebaseerd op "een
onvermijdelijke logica van verscherping van de klassenstrijd";
"behalve totale afwezigheid en totale onmogelijkheid van debordement,
tenzij de massa's volledig passief zijn", "een
extreem-linkerzijde die op dit proces kan wegen, die niet meer
marginaal of zonder enige betekenis is, die reeds een erkende
politieke kracht vormt".
Hij
zwakt enigszins het oordeel over die periode af: "de
crisis van de burgerij was in 1944 veel dieper dan ze nu is,
d.w.z. in 1968-1976" (p. 146), maar hij voegt er meteen
aan toe dat "de graad van ontbinding van het staatsapparaat in Portugal in de loop
van 1975 verder is geschreden dan die van het
tsaristisch-burgerlijke staatsapparaat dat was tussen februari
en oktober 1917." (p. 136) En wat nog gedurfder is:
"Wat er zo specifiek
was (...) in Rusland, is niet het gemak waarmee de bolsjevieken
de macht hebben kunnen grijpen, maar daarentegen juist de veel
grotere moeilijkheden die ze zijn tegengekomen op de vooravond
en bovenal daags na de machtsovername in Rusland, in verhouding
met wat zich vandaag in de ontwikkelde kapitalistische landen
kan voordoen", (p. 136)
Het is hier
geen zaak te wijzen op de foute voorspelling, maar van te
discussiëren over de argumenten die naar voor geschoven werden.
Bij
wijze van werkhypothese zal ik hier bondig vier pistes aangeven:
1°)
Fundamenteel is er een geloof aanwezig in de quasi-onbeperkte
scheppende mogelijkheden in de schoot van de arbeidersklasse,
verbonden met deze specifieke periode van het kapitalisme.
Ze
berust op twee elementen:
-
de
massale uitbreiding en groeiende homogeniteit van de
arbeidersklasse, ook in de loop van de derde technologische
revolutie (deze tendens heeft zich sindsdien omgekeerd)
-
meer
nog, een kwalitatieve versterking van de sociale, materiële,
intellectuele macht van de arbeidersklasse als gevolg van
twintig jaar (in 1975) economische expansie, voorspoed,
volledige tewerkstelling, onderwijs... die bovendien een
periode zonder politieke nederlaag is. Dit maakt het
verschil in vergelijking met 1936 - prerevolutionaire
situatie buiten een oorlogscontext.
2°)
De plaats die de politieke pronostiek inneemt in de algemene
methodologie bij Ernest Mandel. Bij Ernest is deze geen algemene
aanwijzing die de grote tendens van de dynamiek aangeeft. Het
gaat duidelijk verder dan dat. Dat ligt aan de basis van een
sterke identiteit binnen de IVde Internationale, een geloof in
het potentieel van de aangegane strijd, het uitwendige prestige
van de organisatie. Maar dat zet ertoe aan om met woorden op te
lossen wat nog niet in de loop van de reële beweging kon worden
uitgemaakt. Er is bij Ernest een intellectueel voluntarisme dat
een zekerheid schept omtrent de politieke vooruitzichten (met
plaats, datum, actoren...).
3°)
Dat verwijst naar mijn gevoel naar de belangrijkste moeilijkheid
die Ernest Mandel heeft ondervonden om de rol van de
revolutionaire partij te bepalen: de partij surft als het ware
op de beweging in die mate dat de optimistische pronostiek over
de reële beweging de neiging vertoont om de kern van de
partijactiviteit tegen de stroom van de reële beweging in te
vervangen. Op dit vlak situeert Ernest Mandel zich ergens tussen
Lenin en Rosa Luxemburg (en de Trotsky van voor 1914), maar
dichter tegen haar dan deze laatste.
4°)
Direct hiermee verbonden is de grote moeite waarmee Ernest
Mandel de negatieve tegentendensen die in elke beweging aan het
werk zijn - en die per definitie contradictorisch zijn - in z'n
volledige omvang op te pikken. We vinden die verspreid over zijn
ganse oeuvre, echter nooit in de theoretische kern ervan.
Me
verplaatsend naar het terrein van Ernest Mandel, d.w.z. dat van
het revolutionaire marxisme, denk ik niet dat zijn
basisvooronderstellingen voorbijgestreefd zijn. (...) Overigens
is de bijdrage van Ernest Mandel in heel wat opzichten
onomzeilbaar en naar mijn mening verplicht uitgangspunt van elke
toekomstige uiteenzetting en discussie. Dat geldt voor het
begrip van de tegenstellingen van het "moderne"
kapitalisme, de evolutie van de economische beweging op korte en
middellange termijn (cycli, lange golf), de grondslagen van de
aan deze maatschappij inherente conflictualiteit, evenals een
ganse reeks van politiek-economische voorspellingen op korte
termijn: hier is het bilan eerder stevig. Indien men met
dezelfde gestrengheid de analyses over "de hedendaagse
maatschappij en haar tegenstellingen " e.d., die andere
theoretici en publicisten (...) tussen 1960 en vandaag hebben
voortgebracht, onder de loep zou nemen, dan is de oogst beslist
minder rijk en overtuigend.
Maar
laten we ons niet troosten met hun gebreken. Want wij willen en
moéten absoluut vooruitgang boeken, uitgaande van de
theoretisch-politieke erfenis van Ernest Mandel door ze te
onderwerpen aan een kritische discussie.
Noten
[1]
E. Mandel, hoofdstuk "Trotsky and the aftermath of the
War" en "The Cold War and the Long Boom", in
Revolutionary Marxism Today. NLB,
1979, p. 170-184.
[2]
"La guerre qui vient", 1952, publicatie van Quatrième
Internationale, 110 p.
[3]
"Une stratégie socialiste pour l'Europe occidentale".
Revue Internationale du Socialisme, IIde jaargang, nr. 9,
mei-juni 1965, p. 275 (daarna: RIS).
[4]
"L'apogée du néocapitalisme et ses lendemains", Les
Temps Modernes, XXste jaargang, no. 219-220, pp. 193-210 (verder
afgekort als LTM). Dit
artikel gecombineerd met hetgeen verschenen is in de RIS is de
aanzet tot deze nieuwe revolutionair-socialistische hypothese.
(...)
[5]
id. p. 205 en p. 210
[6]
id., p. 200-201. Men zal wel inzien dat deze uiteenzetting
enkele jaren later gaat uitlopen op zijn magnum opus Het
laatkapitalisme (1972). Stippen we even aan dat zowel in het
artikel in LTM als in dit boek, de economische beschouwingen
sterk vermengd zijn met hun gevolgen voor het maatschappelijke
bestaan van de wereld van de arbeid en zijn gevechten.
[7]
RIS, II, nr. 9, mei-juni 1965, p. 289. Sterk doordrongen van de
algemene staking in België, waar de best betaalde Waalse
arbeiders in de voorhoede van de strijd stonden, vanaf het
moment dat ze dreiging voelden die uitging van de structurele
crisis van de steenkool, het staal en de zware metallurgie.
[8] Ernest Mandel, Les grèves belges: essai
d'explication socio-économique, LTM, XVIde jaargang, nr.
180bis, april 1961.
[9]
RIS, p. 286 en 290.
[10]
Na mei '68 zal Ernest Mandel de nieuwe tegenstellingen die de
laatkapitalistische maatschappij doortrekken met een belangrijke
impact op de arbeidersklasse, vatten in het begrip van
"globale sociale crisis". Ernest Mandel neemt akte van
de nieuwigheid van deze "crisissituatie" in verhouding
tot de vorige in België (‘60-‘61) en Griekenland (1965),
zelfs indien hij er steeds voor gezorgd heeft deze twee
omvangrijke confrontaties te beschouwen als aankondigingen van
'68.
[11] RIS, p. 287.
[12]
RIS, 289 en 290 (...)
[13]
Dit politiek-analytische begrip beantwoordt aan zijn analyse in
het "Laatkapitalisme" (het boek waaraan hij werkt) die
heel deze wijze evenals zijn theorie van de lange golven omvat.
Wij zullen hier echter niet dieper ingaan op dit aspect van de
crisis.
[14] "Sur la stratégie révolutionnaire
en Europe occidentale", Critique Communiste, speciaal nr.
8-9, sept.-okt. 1976 ,p. 135-176.
[15]
Hij is niet de enige die dat denkt. Ieder op zijn manier en
volgens zijn analyse bereidt er zich op voor en komt actief
tussen, van de Amerikaanse CIA (die reeds zeer actief was in een
immer borrelend Portugal) over de heersende klassen tot de
eurocommunisten die de meerderheid hadden in de KP's van
Zuid-Europa (cfr. B.v. F.
Claudin, "L'eurocommunisme", Maspéro, 1977, p. 20-29).
De
geschiedenisboeken en de (autobiografische en andere) vertalen
bevestigen dit.
[16]
"Het marxisme is een wetenschap ... we moeten op
wetenschappelijk wijze debatteren... (zonder)
autoriteitsargumenten", "ziehier een poging tot
analyse. Ik denk niet dat ze volledig bevredigend is. Er is nog
een gebrek aan precisie in onze concepten..."; vervolgens:
"... door de historisch-vergelijkende methode zal men er
geraken -beter dan door in het abstracte weg concepten te
preciseren die riskeren van op hun beurt in vraag te worden
gesteld" (id. p. 140-141) alsof hij werkelijk aarzelt ten
aanzien van de toenmalige poging tot conceptualisering.
[17]
Vanaf 1943 had hij samen met zijn vriend Abraham Léon geëist
dat men zou verklaren waarom de stalinisten en
sociaal-democraten hun greep op de klasse hadden versterkt
terwijl deze tot de aanval overging ("La crise mondiale du
mouvement ouvrier et le rôle de la classe ouvrière", in
het tijdschrift Quatrième Internationale, nr. 3, januari 1944).
En van een meer dialectisch en meer complex mechanisme te
introduceren waarin de achterstand van het bewustzijn van de
arbeidersvoorhoede een rol zou spelen. Het Europese
secretariaat, bijeen in Parijs, deed deze stellingname af als
zijnde "anti-marxistisch" en "beschuldigend"
voor de arbeidersklasse.
[18]
id., p. 139-141, 148-149 (Het is Ernest die onderstreept)
[19]
id. p. 151
[20]
id. p. 149
[21]
Om er op een bevredigende manier op te antwoorden, zal men een
nauwkeurige en volledige studie van zijn teksten moeten maken.
Deze zal betrekking moeten hebben op drie verschillende
elementen: zijn beoordeling terwijl de actie op gang komt en aan
de gang is; zijn analyse die van dichtbij het einde van de
beweging volgt, en het bilan dat hij er met een zekere afstand
uit opmaakt. Het is zo'n benadering die toelaat van er zijn
methode en zijn eigenlijke politieke analyse uit te halen. Zijn
bibliografie is aanzienlijk met betrekking tot 1944-‘46 en
1968, en het in perspectief plaatsen met de ervaringen van voor
1940.
|