Geschreven : april 1960
Bron : Links nr. 13, 30 april 1960
Transcriptie : Valeer Vantyghem
Deze versie : spelling
Sinds maanden wordt in de meeste socialistische partijen van het Westen het debat gevoerd over de perspectieven en de mogelijkheden van het socialisme in onze tijd. ‘Vernieuwers’, beweren dat die mogelijkheden alleen kunnen worden verwezenlijkt wanneer het ‘verouderd’ marxisme over boord wordt geworpen. Overal wordt de kwestie behandeld, in hoeverre een ‘nieuwe werkelijkheid’ (de XXe eeuw) ons tot een aanpassing dwingt van ‘oude gedachten’.
In de loop van de jongste weken werden twee belangrijke stukken bij dit debat gevoegd. De leiding van de Britse Labour Party heeft het punt vier van haar programma betreffende nationalisaties behouden maar omschreven ; Pierre Mendès-France die kort geleden van het neoliberalisme naar het socialisme is overgetreden, heeft te Bergen en te Brussel een belangrijke voordracht gehouden die, onder de titel ‘Een modern socialisme’ in het weekblad ‘L’Express’ (7 april 1960) werd afgedrukt.
Gemengde economie of socialistische economie
Bevan volgend, verklaart Mendès-France dat de posities die de economie beheersen onder controle of onder beheer van de gemeenschap moeten worden geplaatst. Hij komt daarmee links te staan van het nieuw sociaaldemocratisch partijprogramma in Duitsland (‘zoveel concurrentie als mogelijk ; zoveel planning als noodzakelijk’), maar die formule is dubbelzinnig. Zij kan dienen om de eerstvolgende stap te omschrijven (wij noemen dit in ons land ‘structuurhervormingen’). Zij volstaat geenszins om het socialistische doel uit te stippelen.
Evenals Gaïtshell argumenteert Mendès-France dat vandaag niemand de landbouw of distributie wil nationaliseren. Maar er is hier één woord teveel : ‘vandaag’. Geen enkel programma van een ernstige socialistische partij heeft in het verleden de nationalisatie van landbouw of distributie voorgesteld. Zeventig jaar geleden heeft de oude Friedrich Engels op meesterlijke wijze aangetoond dat de kleine boer niet mag gedwongen worden tot socialisatie. Hij moet langzaam overtuigd worden dat het voor hem nuttig is naar gemeenschappelijke arbeid over te gaan. Het klassieke middel voor gemeenschappelijk bezit in de landbouw en de distributie is niet de nationalisatie, maar wel de coöperatieve. ‘Vernieuwers’ die het vandaag ‘ontdekken’ hadden er beter aan gedaan de klassieken te lezen die ze beweren te herzien.
Het probleem is in werkelijkheid beperkt tot de grote productie-, distributie- en verkeersmiddelen (grootnijverheid, banken en verzekeringsmaatschappijen, groothandel, grote verkeersmiddelen, openbare diensten, enz.). Zolang dit grootkapitaal niet voor het merendeel in gemeenschapsbezit overgaat, kan er geen sprake zijn van een socialistische maatschappij. Want dan blijven de belangrijke besluiten die de ontwikkeling van het economisch model bepalen, private besluiten, onafhankelijk van het feit of ze door ondernemers — bezitters, door naamloze vennootschappen of door financiële groepen worden getroffen.
Wanneer men onder de ‘gemengde maatschappij’ verstaat, gemeenschappelijk bezit van grootkapitaal plus, voor een lange periode, privaatbezit van kleine boeren, handelaars, ambachtslieden, enz. dan is die formule onaanvaardbaar. Wanneer men er echter onder verstaat : een private sector in de grootnijverheid en de grootfinanciën naast een publiekrechterlijke sector, dan kan dit hoogstens een overgangsstadium kernschetsen, en niet de socialistische maatschappij van morgen. Want zulk een ‘gemengde maatschappij’ blijft door en door kapitalistisch.
Economische programmatie of planeconomie
Evenmin immers als een vrouw een klein beetje zwanger kan zijn, kunnen we ons een economie voorstellen die een klein beetje socialistisch is.
Met uitzondering van de meest behoudgezinde ‘vernieuwers’ gelooft geen enkele socialist aan het liberale dogma, dat het volstaat dat iedere burger zijn egoïstische privaatbelangen zo doelmatig mogelijk verdedigt, opdat de gemeenschap het best gediend zou zijn. Samen met de meest verstandige kapitalisten aanvaarden alle socialisten vandaag de noodzakelijkheid van een bestendige tussenkomst van de openbare besturen in de economische ontwikkeling. Maar er is een groot verschil tussen een dirigistische politiek van de staat, die de uitwassen en misstappen van het ‘privaat initiatief’ verbetert, en een socialistische economie die het privaat initiatief op de centrale punten van het economische bestel vervangt door gemeenschappelijk initiatief.
Men kan dit verschil niet beter samenvatten — alle eer aan de heer Eyskens die meer wetenschappelijk te werk gaat dan talrijke partijgenoten, ten minste wat de benaming betreft die hij aan zijn lievelingskind heeft gegeven — dan door de afstand te meten die een economische programmatie van een planeconomie scheidt.
De ‘oude socialisten van de 19de eeuw’ hebben bewezen, dat een economie die berust op de zucht naar profijt en op het privaat initiatief, onvermijdelijk conjunctuurschommelingen, crisissen en werkloosheid veroorzaakt. De moderne economische wetenschap heeft die diagnose volledig bevestigd. Zij verklaart dat de graad van tewerkstelling afhangt van de massa der totale uitgaven, die op haar beurt afhangt van de massa der investeringen. Welnu, in een maatschappij waarin duizenden, zoniet tien- of honderdduizenden, van mekaar onafhankelijke ondernemingen beslissen of, hoeveel en wanneer er geïnvesteerd moet worden, zijn conjunctuurschommelingen onvermijdelijk, omdat de beslissingen een cumulatief karakter krijgen. Wanneer sommige ondernemingen teveel investeren, vertonen de meeste de neiging hen daarin te volgen ; omgekeerd, wanneer de investeringen overmatig worden beperkt door sommige firma’s, zullen de meeste dit slecht voorbeeld volgen.
Onder economische programmatie, dirigisme, anticyclische politiek, enz., enz., verstaat men maatregelen vanwege de openbare besturen, die deze scherpe conjunctuurschommelingen beperken en corrigeren (zowel voortijdig als na de feiten). Onder planeconomie verstaat men echter een economisch bestel waardoor de werkloosheid niet wordt opgeslorpt maar wordt verdubbeld.
Het is enkel wanneer de grote massa der investeringen door de gemeenschap zelf (en haar verschillende organen) wordt uitgevoerd, dat de volledige tewerkstelling van mensen en machines samen met een vlugge economische expansie kan worden gewaarborgd.
Het debat tussen voorstanders van een ‘gemengde economie’ en voorstanders van overdracht van de grote productiemiddelen in gemeenschapsbezit is dus een debat tussen hen die de werkloosheid zoveel mogelijk willen opslorpen en beperken, en hen die willen waarborgen dat zij voorgoed verdwijnt. Het is een debat tussen hen die het kapitalisme en de economie van het profijt willen behouden, maar al hun slechte uitwassen willen opheffen, en hen die begrijpen, dat om een ziekte uit te roeien het niet volstaat de symptomen te bekampen, maar dat de kiemen moeten worden vernietigd.
De logica van de voorstanders der ‘gemengde economie’ lijdt trouwens aan een erfzonde. Zij beweren dat het niet nodig is de grote kapitalisten te ontwapenen ; het volstaat, hen door de openbare besturen te laten controleren. Maar wanneer de grootkapitalisten niet worden onteigend, dan beschikken zij over een grote economische macht. En in dit geval is het eerder aan te nemen, dat het grootkapitaal de openbare besturen, dan dat de openbare besturen het grootkapitaal controleren. De ervaring, zelfs onder linkse regeringen, spreekt desbetreffend in het Westen een duidelijke taal.
Privaatverbruik en gemeenschappelijk verbruik
Zonder overdracht van het grootkapitaal in de handen van de gemeenschap kan de volledige tewerkstelling van arbeiders en machines in de 20ste eeuw evenmin worden gewaarborgd als in de 19de eeuw, en kan geen vlugge economische expansie plaatsvinden. Maar de economische expansie is geen doel op zich ; zij is slechts middel tot verhoging van het verbruik, of beter gezegd, tot een veelzijdige harmonische ontwikkeling van alle enkelingen.
Een van de meest leugenachtige mythen die door de verdedigers van het kapitalisme wordt verspreid is wel de mythe als zou de ‘vrije onderneming’ de ‘vrijheid van de verbruiker’ waarborgen. Men heeft nog nooit een maatschappij gekend die, zoals het kapitalisme van de XXe eeuw, de verbruiker en zijn persoonlijkheid standaardiseert, vervlakt, manipuleert, conditioneert en hem geweld aandoet. Moeten wij aan het opzienbarend werkje van Vance Pachard (‘The Hidden Persuaders !) herinneren ?
Maar men moet die gedachte tot het uiterste doordenken. Elke maatschappij die berust op het profijt moet trachten de verbruiker in het belang van de voortbrengende firma’s (en meestal tegen zijn eigen belang in !) te beïnvloeden. Zij moet daardoor een maatschappij worden waarin de waardeschaal op haar hoofd wordt gezet ? Vandaag vindt men het normaal, dat meer geld (en meer hulpbronnen) worden gebruikt voor gokken, luxe gebouwen, en luxe jachten, dan voor hospitalen, hogescholen, wetenschappelijk onderzoek of kankerbestrijding. Is dit een gevolg van de ‘menselijke psychologie’ ? Wij geloven van niet, wij geloven eerder, dat het een gevolg is van de kapitalistische structuur van voortbrengen en verbruik.
Markteconomie en humanistisch socialisme
Wij moeten tenslotte op een laatste paradox wijzen. Alle ‘vernieuwers’ van de socialistische doctrine voeren de woorden ‘normaal’ en ‘humanisme’ te pas en te onpas aan. Maar wij aanvaarden tegelijkertijd, dat geld- en markteconomie min of meer eeuwig zouden bestaan. De ‘socialisten van de 19de eeuw’ begrepen tenminste genoeg van moraal en humanisme, dat elke maatschappij die zich baseert op eigenbelang, op profijt en op geld, onverbiddelijk alle woorden aantast en vergiftigt, en alle echte menselijke doelstellingen zoals solidariteit, belangenloze samenwerking, bescherming van zwakken en misdeelden, werk uit zuivere scheppingsvreugde, en naastenliefde, op de achtergrond schuift.
In de 19de eeuw was het wellicht een utopie te dromen van een maatschappij waarin de overvloed zou worden verwezenlijkt. De geweldige vlucht van de hedendaagse techniek maakt het vandaag mogelijk, die droom te verwezenlijken. Maar het is juist op dit ogenblik dat onze ‘vernieuwers’, in plaats van een stap vooruit te doen op de 19de eeuw, een stap achteruit doen, naar de 18de eeuwse opvattingen. Zij vervangen Karl Marx door Adam Smith ! Want is markteconomie niet bij bepaling een economie die berust op het betrekkelijk tekort aan economische factoren ?
Evenmin als in de 19de eeuw is het socialisme vandaag denkbaar zonder een grootscheepse visie op de toekomst, zonder een dynamisch en de massa’s meerukkend humanistisch ideaal. De economische wetenschap laat ons toe, zonder demagogie, een maatschappij te beloven zonder uitbuiting of onderdrukking, zonder hiërarchie en zonder dwang op te bouwen. Die belofte kan in een nauwkeurig programma van op elkaar volgende stadia worden gegoten. Maar ze moet worden gehouden wanneer de massa’s haar ernstig opnemen en aan de arbeidersbeweging de macht geven om haar te verwezenlijken.
Jarenlang heeft men in ons midden het hoofd geschud over de jeugd die dit en de jeugd die dat is. ‘Zij willen van geen politiek meer weten’ heette het in alle Westerse landen. Het overweldigend succes van de eerste anti-atoommars van Aldermaston naar Londen ; het niet minder verbazende succes van de eerste anti-atoommars in ons eigen land, bewijst dat er tenminste één fout was in deze redenering. De jeugd schijnt niet zo ‘antipolitiek’ te zijn als de oude heren het beweren. Maar misschien houdt zij niet van hun politiek ! Is het dan niet tijd om werkelijk te vernieuwen, niet om het marxisme over boord te werpen, maar om zijn grootste beloften in praktische voorstellen om te zetten, die opnieuw jeugd en massa’s zou kunnen bezielen ?
Sommigen beweren dat de scooters en de televisietoestellen de vonk van de geestdrift hebben gedood. Ook aan hen hetzelfde antwoord : kijk naar Aldermaston, kijk naar Mol ! De geestdrift voor een politiek van-een-klein-beetje-meer-van-dit, en een klein-beetje-meer-van-dat, inderdaad. Maar de geestdrift van de grote duwende socialistische politiek die zegt : kom, laten wij nu eindelijk strijden om baas te worden in eigen huis, op de fabriek, en bureel en in de werkhuizen ?