Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

De strategie der overgangseisen

Ernest Mandel Afdrukken

4. De ontplooiing van de productiekrachten als bron van de verscherpte crisis van het laatkapitalisme

Stellig steekt er in de argumentatie, die de groep Il Manifesto tot deze typische ‘vlucht naar voren’ heeft verleid, een korreltje waarheid. Heden ten dage opnieuw een socialistische strategie op te stellen in dezelfde begrippen en met identieke leuzen als die in de twintiger en dertiger jaren als centraal golden betekent het klaarblijk nieuwe dat uit de groei van de productiekrachten gedurende de laatste 20 jaar naar boven is gekomen resoluut de rug toekeren en een, de marxist onwaardig, conservatisme aan de dag leggen.

Niets onderstreept sterker de systeemcrisis van de laatkapitalistische maatschappelijke orde dan het feit dat onder de voor het kapitalisme schijnbaar ‘gunstige’ voorwaarden van versnelde economische groei en verzachte overproductiecrisis (die voor de eerste periode na de tweede wereldoorlog aantoonbaar zijn) deze maatschappijcrisis niet alleen niet minder scherp geworden is, maar zich zelfs verscherpt heeft. [10] Terwijl men de grote stukken arbeidersstrijd in West-Europa na de eerste wereldoorlog en in de dertiger jaren nog gedeeltelijk als explosieve reacties op de ellende, de honger, de onderdrukking, oorlog, massale werkloosheid en fascisme kon voorstellen is dit voor de reusachtige golf van massastakingen die sinds de Franse mei 1968 over Europa rolt volstrekt onmogelijk. Deze golf komt niet na een lange fase van stagnerend of teruglopend reëel loon en levensstandaard maar na een fase van bijna ononderbroken stijgend reëel loon dat thans de levensstandaard sneller opgevoerd heeft dan ooit tevoren in de geschiedenis. [11] Dat is nu juist het voor de heerschappij van het kapitaal zo bijzonder onheilspellende aan deze massale stakingsgolf: wanneer de arbeidende massa’s nu al zo energiek en strijdlustig reageren onder voor de kapitalistische economie nog relatief ‘stabiele’ en ‘gunstige’ voorwaarden, hoe zullen dan wel hun reacties zijn wanneer deze conjunctuur omslaat, wanneer het reële loon begint te stagneren of terugloopt, wanneer massawerkloosheid opnieuw langdurig optreedt.

Wel verre van de een of andere bijzondere historische ‘levenskracht’ van de kapitalistische productiewijze uit te drukken heeft de jongste ontplooiing van de productiekrachten de tegenstelling tot de kapitalistische productieverhoudingen alleen maar nog aanzienlijk verscherpt. We kunnen de beide kanten van dit proces op het gebied van de objectieve ontwikkeling en van de subjectieve behoeften vaststellen.

Sinds duizenden jaren voltrekt zich de economische geschiedenis van de mensheid onder de druk van een dialectische tegengesteldheid en eenheid van tegenstellingen. Enerzijds wordt iedere vooruitgang van de arbeidsproductiviteit begeleid door een toenemende arbeidsdeling. (En voor het grootste deel door haar bepaald. De ontwikkeling van de bevloeiingstechniek in de landbouw; ontwikkeling van het zelfstandige handwerk, dat tot de smederij, d.w.z. tot het benutten van metalen als arbeidswerktuigen leidt; ontstaan van de zelfstandige handel op grotere afstand; technische vooruitgang, bepaald door het gebruik van waterkracht als productieve energie in het handwerk; industriële revolutie). Aan de andere kant: hoe meer de arbeidsdeling groeit hoe hoger de arbeidsproductiviteit en hoe breder het door haar bepaalde veld van de materiële behoeften, hoe meer de wederzijdse afhankelijkheid en de daarmee verbonden objectieve coöperatie van de individuen in het economische leven groeit. Enerzijds verscheurt de groeiende arbeidsdeling het maatschappelijke gezamenlijke arbeidsvermogen in ontelbare van elkaar gescheiden bedreven soorten privé-arbeid; anderzijds leidt de groeiende vervlechting van het economische leven op een steeds breder terrein tot de objectieve vermaatschappelijking van de arbeid. In de kapitalistische productiewijze komen beide polen van deze dialectische eenheid tot hun sterkste ontplooiing en tot hun scherpste tegenstelling. De producent wordt tot een onderdeel van de machine gedegradeerd; maar de arbeid wordt tegelijk niet alleen nationaal maar zelfs internationaal objectief gezien meer en meer vermaatschappelijkt.

Er zijn slechts twee fundamenteel verschillende mechanismen om deze groeiende kloof tussen voortgaande arbeidsdeling en tegelijkertijd steeds noodzakelijker wordende coöperatie van de arbeid tenminste gedeeltelijk te overbruggen. Of door bewuste leiding a priori of door spontane marktwetten a posteriori. In het eerste geval wordt het privé-karakter van de arbeid ondanks de bestaande arbeidsdeling opgeheven (of nog niet ontplooid: dit in primitieve gemeenschappen) doordat de arbeid een rechtstreeks maatschappelijk karakter verkrijgt (of behoudt). De enkeling verkrijgt zijn recht op een aandeel in het maatschappelijk consumptiefonds onafhankelijk van zijn individuele inspanning; de verdeling der economische hulpbronnen over de verschillende takken van economie geschiedt op grond van vooraf bepaalde maatschappelijke criteria en niet op grond van de relatieve ‘winstgevendheid’ van iedere tak. In het tweede geval wordt het privé-karakter van de arbeid door het privé-eigendom van de voortgebrachte producten (later van de productiemiddelen, nog later: van het kapitaal) bevestigd en zijn tegenstelling tot de objectief noodzakelijke maatschappelijke coöperatie door een gemeenschappelijk verband, de ruilwaarde (de warenvorm der productie) tot stand gebracht. [12] De waardewet verdeelt de economische hulpbronnen tussen de verschillende takken van de economie ‘achter de rug van de producenten om’, via de omweg van de markt, van de ‘koopkrachtige vraag’ en — in het kapitalisme — van de zwenkingen van de winstvoet (d.w.z. de afwijkingen in de afzonderlijke takken van de economie van de gemiddelde winstvoet). Wat een schijn van economische rationaliteit behoudt zolang de maatschappij relatief arm, de productiekrachten relatief onontwikkeld, de nog te ontplooien industriële en menselijke potenties bijna onbeperkt zijn, wordt duidelijk irrationeel in een tijdperk van groeiende maatschappelijke overvloed, van een hoge graad van ontwikkeling der productiekrachten en de marginaal reeds plaatsvindende uitschakeling van de levende arbeid uit het productieproces (het tijdperk van de inzettende automatisering). Dat het heden ten dage niet slechts irrationeel en zinloos, maar juist gevaarlijk voor het voortbestaan der beschaving, zo niet voor het fysieke overleven van de mensheid is om de ‘vrije koop en verkoop’ van atoombommen, de ‘vrije verwerking’ van schadelijke producten in levensmiddelen, ‘vrije initiatieven’ bij de productie van onze personenauto’s, ‘vrije’ verontreiniging van lucht, water en oceanen toe te laten, d.w.z. de ‘hereniging’ van privé-arbeid en maatschappelijke totale arbeid a posteriori via de omweg van de marktwetten en de individuele rentabiliteitsdwang van individuele firma’s te verwerkelijken, dat weet tenminste voor wat betreft deze ‘bijzondere gevallen’ ieder kind. Maar gaat het werkelijk slechts om bijzondere gevallen?

Met de verdere groei van de productiekrachten bij een voortbestaan van de kapitalistische productieverhoudingen, d.w.z. van de dwang tot valorisatie van het kapitaal, neemt de verspilling van materiële en menselijke hulpbronnen ook in tijden van vrede, ook buiten de ‘eigenlijke’ wapenproductie een ongekende omvang aan. Gezien vanuit het standpunt van de totale maatschappelijke ontwikkeling is de productie van de tweede en derde personenauto voor het doorsnee huishouden, de productie van de tweede koelkast, van het ‘elektrische mes’ en van de ‘elektrische schoenborstel’ (die nog nauwelijks individuele arbeidsminuten, hoogstens arbeidsseconden besparen) even zinloos en evenzeer een verkwisting als de drinkgelagen en de orgieën van de Romeinse adel in de periode van Tiberius tot Diocletianus, of als gelijksoortige excessen van de Franse adel onder Lodewijk XV en Lodewijk XVI. Dit vooral terwijl miljoenen (vooral in de ‘derde wereld’) verloren mensenlevens door een klein deel van deze hulpbronnen gered zouden kunnen worden, terwijl tegelijkertijd miljoenen jeugdigen in de wereld niet de mogelijke opleiding verkrijgen die hen op de optimale hoogte van de bestaande techniek en wetenschap zou kunnen brengen, daar het aan zulke hulpbronnen ontbreekt (en omdat het systeem bang is een al te talrijk en geschoold academisch proletariaat voort te brengen). De ontwikkeling van de productiekrachten brengt mee dat de beslissende maatschappelijke spanning die de werkende massa’s tot revolutionair handelen drijft — en in de eerste plaats door de jeugd onder woorden gebracht wordt — niet meer de spanning is tussen dat wat is en dat wat was, maar tussen dat wat is en dat wat mogelijk wordt. Niet toevallig dook in de Franse mei voor het eerst in de geschiedenis van de politieke strijd de leus op: L'imagination au pouvoir (de verbeelding aan de macht). Deze leus is geen product van utopische heethoofden. Zij is een product van de laatkapitalistische techniek en productie zelf. De groeiende verzadiging van rationele behoeften voert de markteconomie ad absurdum. Zij leidt automatisch tot het in twijfel trekken en dan tot het opblazen van de kapitalistische productieverhoudingen lang voordat een stadium van algemene verzadiging bereikt wordt.


[10] Dit komt terloops gezegd, overeen met de algemene historische ervaring. Noch aan de grote Franse revolutie van 1789 noch aan de Russische Oktoberrevolutie van 1917 zijn perioden van 20 tot 30 jaar stagnatie voorafgegaan, maar er zijn omgekeerd perioden van stormachtige expansie van de productiekrachten aan voorafgegaan.

[11] Dit natuurlijk slechts het geval voor een bepaalde ‘lange golf’. Wij bestrijden niet dat, bijv. in Frankrijk, een toenemende werkloosheid (vooral bij de jeugd en in tamelijk beperkte omvang) of dalende groeipercentages der reële lonen een ‘losmakende werking’ gehad hebben voor de algemene staking van mei 1968. Sinds vier jaar heeft ook het gemiddelde reële loon van de Amerikaanse arbeiders geheel opgehouden te groeien. Zoals we al in 1964 voorspelden is de economische expansie op lange termijn van het laatkapitalisme in de imperialistische landen in de tweede helft van de zestiger jaren voortdurend langzamer geworden. Terwijl wij dit opstel schrijven is het aantal werklozen in de zeven belangrijkste imperialistische landen tot 10 miljoen gestegen.

[12] Het treffendste voorbeeld is dat van de landbouw in de meeste imperialistische landen, waar met subsidies de productie kunstmatig beperkt wordt en de niet minder kunstmatige prijsopdrijving van de waren tot een nog sterkere verkleining van het verbruik leidt dan ook zonder dat door de stijgende verzadiging het geval zou zijn. Op wereldschaal gezien in de massale vernietiging van levensmiddelen — incl. de dwang om circa 200.000 koeien in de EEG te vernietigen — een reusachtig schandaal in het gezicht van de honger in de zgn. derde wereld. Het meest absurde resultaat is wel dat het enig ‘rationele’ doel van deze hele politiek niet bereikt wordt, namelijk de boeren een ‘rechtvaardig’ inkomen te verzekeren. Het zou duidelijk rationeler en waarschijnlijk zelfs goedkoper zijn om de marktbetrekkingen volledig uit te schakelen, d.w.z. (1) de landbouwers een vast jaarinkomen te garanderen, onafhankelijk van de financiële rentabiliteit van hun bedrijf (bv. gebonden aan bepaalde fysieke opbrengstnormen); (2) de levensmiddelenprijzen radicaal tot de wereldmarktprijzen te verlagen; (3) de niet verkoopbare geproduceerde hoeveelheden gratis onder de hongerenden in de derde wereld te verdelen. Maar de verdedigers van het dogma van de ‘vrije markteconomie’ zien de gezamenlijke materiële belangen te zeer in gevaar gebracht om zulke voorstellen ook maar op hun ‘totaal-volkshuishoudkundige rentabiliteit’ te onderzoeken.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique