Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

De strategie der overgangseisen

Ernest Mandel Afdrukken

1. Over de dialectiek van productiviteit, productieverhoudingen en emancipatie

Door de hele geschiedenis van de arbeidersbeweging van West-Europa loopt als een rode draad een praktische breuk tussen dagelijkse eisen en dagelijkse strijd aan de ene kant en de strijd voor het einddoel (of voor de verovering van de politieke macht ter bereiking van dat einddoel) aan de andere. Slechts op zeldzame momenten, zoals in de dagen van de Novemberrevolutie, van de zware crisis in 1923 in Duitsland of de eerste dagen der reactie van de Spaanse arbeidersklasse op de fascistische militaire staatsgreep in 1936, vond een zekere versmelting tussen die twee plaats.

Zeker, de dagelijkse eisen waren niet altijd zuiver economisch van karakter. Er waren grote stukken strijd voor het algemeen kiesrecht (daarbij inbegrepen algemene stakingen in België en Oostenrijk), belangrijke stukken strijd ter afwering van reactionaire aanvallen op democratische vrijheden (algemene staking tegen de Kapp-putsch in Duitsland, tegen de terugkeer van Leopold III in België), ja zelfs massabewegingen tegen oorlog of oorlogsgevaar (men heeft het heden ten dage al vergeten: voorbeeld Italië 1911 en 1912). Of men denken aan de politieke massastaking in Groot-Brittannië tegen de voorgenomen anti-stakingswet van de regering Heath.

Maar kenmerkend voor al deze stukken strijd voor directe eisen is dat hun verwerkelijking het voortbestaan van de kapitalistische productiewijze niet onmiddellijk in gevaar brengt. Hoe sterk ook de tegenstand van de burgerlijke klasse tegen de inwilliging van die eisen moge zijn, hoezeer de kapitalisten ook mogen jammeren dat zo-en-zoveel procent loonsverhoging hen aan de rand van het bankroet brengt: uiteindelijk heeft het kapitalisme deze stukken strijd alle doorstaan en zal ze ook verder doorstaan omdat ze niet de beide beslissende zenuwcentra van de burgerlijke maatschappij aangrijpen: de beschikkingsmacht van het kapitaal over productiemiddelen en arbeidskracht enerzijds en anderzijds het burgerlijke staatsapparaat, de politieke macht van het kapitaal.

Een illusie die steeds weer in de geschiedenis van de klassenstrijd der moderne maatschappij terugkeert, is erin gelegen dat men gelooft dat nú het punt gekomen is waarop het kapitalisme zó murw geworden is dat het 10 procent (of 15 of 20) loonsverhoging of een verkorting van de normale werkdag met nog een uur eenvoudig niet kan verteren en waarop de strijd voor deze eisen automatisch tot de val van het kapitalisme voeren moet. De geschiedenis heeft steeds opnieuw de onjuistheid van deze argumentatie blootgelegd.

Niet, bijvoorbeeld, dat er geen door conjuncturele of structurele crises bepaalde situaties zouden zijn waarin feitelijk een belangrijke loonsverhoging de ‘laatste substantie’ van de meerwaarde zou aantasten (bv. in de grote economische wereldcrisis 1929-32). In zulke situaties zal de kapitalistenklasse die directe eis in geen geval inwilligen — ook bij harde strijd niet (een andere vraag is overigens of zulke situaties zonder meer de gunstige voorwaarden voor de strijd voor directe economische eisen scheppen). Bereikt echter de strijd van de arbeidersklasse zulk een omvang dat een voorrevolutionaire, ja zelfs revolutionaire situatie voor de deur staat dan zal de houding van het burgerdom tegenover deze directe eisen met één klap veranderen. Dan zal het burgerdom met een zwaar hart misschien bereid zijn tot iedere concessie op het gebied van de dagelijkse eisen, als ‘kleiner kwaad’ tegenover het gevaar de macht te verliezen.

En het kan in feite alle concessies op het terrein van de dagelijkse eisen als ‘kleiner kwaad’ beschouwen daar het over twee mechanismen beschikt om deze concessies te ‘verteren’, d.w.z. in hun negatieve uitwerking op de winstvoet, op de valorisatie [*] van het kapitaal, weer terug te draaien: enerzijds via de duizend hefbomen van de door het kapitaal beheerste economie en economische politiek (prijsverhogingen, inflatie, geldontwaarding, verhoging van de productiviteit, verhoging der productie van relatieve meerwaarde, enz.); aan de andere kant via de hefboom van het staatsapparaat, van de politieke macht die eventueel zelfs tot een poging tot het neerslaan van de arbeidersbeweging, de atomisering van de arbeidersklasse kan worden ingezet wanneer het erom gaat een beslissende crisis van de valorisatie van het kapitaal te overwinnen. Achter het dualisme ‘dagelijkse eisen – einddoel’ steekt klaarblijkelijk een bepaalde diagnose van de objectieve situatie en een bepaald perspectief. Het duidelijkst kwam dit tot uitdrukking bij de klassieke sociaal-democratie voor de eerste wereldoorlog. Men verklaarde de concentratie op directe eisen (goede verkiezingsresultaten plus succesvolle vakbondsactiviteit) met de dubbele hypothese dat de subjectieve voorwaarden voor een val van het kapitalisme nog niet rijp zouden zijn, omdat de ‘organisatie van de arbeidersklasse’ nog te zwak zou zijn (verkiezingsacties en vakbondsactiviteiten zouden juist de functie hebben deze organisatiekracht te vergroten) en dat het systeem zelf ‘naar een catastrofe dreef’ waarop men eerst wachten moest voor men ‘erop los kon slaan’. [1] Zij die niet meer aan de catastrofe geloofden omdat zij overtuigd waren van een geleidelijk minder scherp worden van de tegenstellingen (zowel van de binnenlandse als van de internationale) verwijderden logischerwijs het ‘einddoel’ geheel en al uit hun gezichtsveld (Bernstein). Zij die nog aan de catastrofe geloofden vergenoegden zich ermee haar ‘af te wachten’ terwijl zij intussen degelijk ‘georganiseerd’ werd (Kautsky). Maar voor de één čn voor de ander kwam de beperking tot dagelijkse eisen (tot de reformistische dagelijkse praktijk) overeen met een taxatie van de stabiliteit der burgerlijke maatschappij waarin van revolutionaire perspectieven op korte of middellange termijn geen sprake kon zijn.

Ook nu vinden wij dezelfde ideologische achtergrond bij die zogenaamde communisten (Lenin zou hen nauwelijks als zodanig erkennen) die zich tot een reformistische dagelijkse praktijk beperken (de enen — de maoďsten — bij een ijverig verder voeren van revolutionaire propaganda die echter van de dagelijkse eisen volledig losgemaakt is; de anderen — de ‘officiële’ communistische partijen — bij een gelijktijdig revisionistisch opgeven van zelfs deze propaganda). Zij gaan stilzwijgend uit van wat Brezjnev de vertegenwoordigers van de Tsjechoslowaakse communistische partij gezegd heeft: dat er vijftig jaar lang geen kans is op een socialistische revolutie in West-Europa. [2]

Sommigen geven daarvoor een zuiver economische verklaring (het vermogen van het monopoliekapitalisme om crisishaarden ‘op te heffen’; de achterstand van de Sovjeteconomie die eerst ingehaald moet worden, enz.), anderen pleiten voor subjectief beperkte formules (“zolang er geen sterke revolutionaire partij is kan er geen werkelijk revolutionaire crisis zijn; zulk een partij kan pas in een langdurig proces geschapen worden. Dientengevolge is er voor lange tijd geen werkelijk revolutionaire crisis mogelijk”, enz.). In de praktijk loopt dat in het gunstigste geval uit op een terugkeer tot het klassieke sociaal-democratisme van voor 1914, in het ergste geval op een praktijk die meer lijkt op die van de naoorlogse sociaal-democratie (zie de deelname van de Finse KP aan een coalitieregering die na een devaluatie van de munt op kosten van de arbeidersklasse de loonstop invoert).

Afwezigheid van revolutionaire perspectieven of, wat tot hetzelfde resultaat leidt, willekeurig-subjectieve definities van voorrevolutionaire en revolutionaire crises in het imperialistische en laatkapitalistische tijdperk vormen de, niet altijd bewust erkende, objectieve basis waarop het dualisme ‘dagelijkse eis – einddoel’ berust.


[*] Valorisatie: Wordt het waardevormingsproces voortgezet tot het punt waarop de door het kapitaal betaalde waarde van de arbeidskracht door een nieuw equivalent vervangen is, dan is het een eenvoudig waardevormingsproces. Duurt het waardevormingsproces na dat punt nog voort dan wordt het valorisatieproces (Verwertungsprozess). Valorisatie houdt dus in de omzetting van de oude waarde in een nieuwe waarde.

[1] Toen de catastrofe dan inderdaad kwam (uitbreken van de eerste wereldoorlog; uitbreken van de economische wereldcrisis van 1929) ontdekte men weliswaar dat juist zij bijzonder ongunstig was voor het ‘losslaan’ en men eerst flink aan de ‘normalisering’ van de verhoudingen moest meewerken, d.w.z. de dokter aan het ziekbed van het kapitalisme moest spelen. Uitkomst: er zijn voor de aanhangers van het kautskyiaanse marxisme nooit voorwaarden voor revolutionaire initiatieven, noch die van de ‘normale’ kapitalistische verhoudingen noch die van de ‘catastrofen’.

[2] Zie o.a. Brezjnevs verklaring tegenover de delegatie van de Tsjechoslowaakse KP (Dubcek, Cernik en Husak) in oktober 1968 in Moskou (Pavel Tigrid, La chute irrésistible d'Alexandre Dubcek, Parijs, 1969, p.180).

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique