Portaal

Biografie
Werken
Over het leven en het werk van Mandel...
Debatten, interviews, ...
Multimedia
Contact
Mailinglist

Nu voor 12 euro!

Dubbele DVD:

Links
Castellano
Deutsch
English
Français

Het laatkapitalisme - Proeve van een marxistische verklaring
Ernest Mandel - Internet-archief
Ernest Mandel

Afdrukken

Hoofdstuk 12:

Expansie van de dienstensector, ‘consumptiemaatschappij’ en realisering van de meerwaarde

De kapitalistische productiewijze als veralgemeende warenproductie impliceert een voortschrijdende maatschappelijke arbeidsdeling.[1] Hoewel de scheiding tussen landbouw en ambacht, tussen platteland en stad, een geprononceerd verschijnsel is dat tenslotte uitloopt op de scheiding tussen de productie van productiemiddelen (afdeling I) en die van consumptiegoederen (afdeling II), lost het proces van onstuitbaar voortgaande arbeidsdeling uiteindelijk ook de strenge scheiding tussen die twee fundamentele terreinen geleidelijk op. Want net zoals de kapitalistische warenproductie de samenhang tussen landbouw en ambacht definitief vernietigt, verbreekt ze ook een hele reeks andere, in prekapitalistische samenlevingen ontstane verbindingen tussen diverse productieterreinen. Ze penetreert de uit de prekapitalistische maatschappij afkomstige en in de burgerlijke maatschappij nog bestaande sectoren van eenvoudige warenproductie en zuivere gebruikswaardenproductie.

Waar in het tijdperk van het kapitalisme van de vrije concurrentie de voortschrijdende arbeidsdeling vooral kenmerkend is voor de industrie zelf, begint deze met de tweede technologische revolutie de landbouw direct te beïnvloeden. Een groeiende specialisatie van landbouwbedrijven bestond al sinds het ontstaan van een massale vraag naar agrarische grondstoffen voor de industrie en vleesproducten voor de stad.[2] Vooral sinds de grote landbouwcrisis van de jaren ’80 en ’90 van de 19de eeuw in West- en Midden-Europa, dus met de toenemende concurrentie van de invoer van goedkope landbouwproducten uit de overzeese gebieden, komt nu naast die specialisering ook de veralgemeende scheiding tussen landbouw en veeteelt en de specialisering van de veeteelt zelf (varkensteelt, melkbedrijf, fokken van slachtvee, kleinvee).[3]

Tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog voltrok dit proces van specialisering en arbeidsdeling zich in de landbouw langzamer dan in de industrie. De mechanisering van de landbouw en de stijging van de agrarische arbeidsproductiviteit bleven duidelijk achter bij die in de industrie, o.a. omdat de grondrente een aanzienlijk deel van de voor die mechanisering noodzakelijke kapitalen afroomde. Maar met enige vertraging begon — zoals Marx een eeuw tevoren voorspeld had[4] — de mechanisering en chemiesering van de landbouw met volle kracht, vooral gestimuleerd door de grote crisis van 1929-1932 (die in de landbouw al enige tijd eerder begonnen was).[5] Het tijdperk van het laatkapitalisme staat, tenminste in zijn eerste ‘lange golf met expansieve grondtoon’, in het teken van een arbeidsproductiviteit die in de landbouw sneller stijgt dan in de industrie.

In de Bondsrepubliek zijn de bruto arbeidsproductiviteit in de landbouw (bruto output per arbeidskracht), de netto arbeidsproductiviteit (netto output per arbeidskracht) en de ‘effectieve arbeidsproductiviteit’ (waardeschepping per arbeidskracht) tussen 1950 en 1970 verviervoudig.[6] Deze groei ligt veel hoger dan in de industrie. In de VS steeg de productie per arbeidseenheid in de landbouw tussen 1937 en 1948 met 3,8 % per jaar (tegenover 1,9 % buiten de landbouw), tussen 1949 en 1957 met 5,7 % per jaar (tegenover 2,6 % buiten de landbouw) en tussen 1955 en 1970 zelfs met 6 %. Deze stijging van de agrarische arbeidsproductiviteit krijgt onder kapitalistische productieverhoudingen de vorm van een reorganisatie van de landbouwbedrijven tot zuiver kapitalistische bedrijven, d.w.z. een radicale beperking van de sectoren van eenvoudige warenproductie of van de kleine, individuele en gebruikswaarden voortbrengende landbouwbedrijven. De massale verovering van de landbouw door het grootkapitaal versnelt op haar beurt de maatschappelijke arbeidsdeling in de landbouw in een kwalitatief hogere zin dan in de tijd van de vrije concurrentie of het klassieke imperialisme het geval is geweest. Alle momenten van deze complexe omvorming van de huidige landbouw — groei van de arbeidsproductiviteit; binnendringen van het grootkapitaal; totstandkoming van grote bedrijven; groeiende arbeidsdeling — kunnen worden samengevat in het begrip toenemende industrialisering van de landbouw, en dit in een tweevoudige betekenis.

Ten eerste wordt het agrarische productieproces door de toenemende mechanisering en chemiesering veranderd in een productieproces dat zonder meer analoog is aan dat van de industrie,[7] waarin de poging tot vermindering van de productiekosten onder druk van de concurrentie tot uiting komt in de vrijmaking van levende arbeid en de verdringing daarvan door machines, betere machinale en chemische productievoorwaarden en een betere arbeidsorganisatie.[8] De landbouw wordt meegesleurd in de maalstroom van de versnelde technologische vernieuwing[9] en de kortere rotatietijd van het aan landbouwmachines uitgegeven vaste kapitaal. Het Japanse Institute of Agricultural Machinery ontwikkelde kort geleden een automatische ‘aanplant-oogst-machine’, die alle verrichtingen uitvoert, van de aanplant van rijst via de bespuiting met insecticiden tot het oogsten en dorsen. Terwijl deze arbeidshandelingen tegenwoordig normaliter 300 arbeidsuren per hectare rijstveld vereisen, vermindert het gebruik van deze machine de hoeveelheid levende arbeid tot 16 arbeidsuren.[10] Daaruit ontstaan nieuwe tegenstellingen tussen de kringloop van dit kapitaalbestanddeel (evenals het circulerende) enerzijds en het bestanddeel dat uitgegeven wordt voor de aankoop van grond en dat onderworpen is aan de specifieke wetten die de grondspeculatie ten tijde van het laatkapitalisme beheersen, anderzijds.

Ten tweede betekent de toenemende industrialisering van de landbouw dat hele productietakken steeds meer worden losgemaakt van de eigenlijke landbouw en omgevormd worden tot ‘pure’ takken van industrie, nl. die van de voedingsindustrie.[11] De industrieel georganiseerde hoenderteelt kan nog als overgangsvorm worden beschouwd, maar de melk- en vleesverwerkende en de conservenbedrijven, de fabrieken die fruit en groenten conserveren of diepvriesproducten en gedroogd voedsel produceren verschillen in niets van de grote bedrijven die kousen of meubels vervaardigen.

Het losmaken van hele productietakken uit de landbouw, wat o.a. blijkt uit het feit dat bijv. in Frankrijk nog maar een derde van de productie van varkensvlees vers geconsumeerd wordt en tweederde al puur industrieel wordt verwerkt,[12] verklaart terloops gezegd waarom het aandeel van de landbouw in de beroepsbevolking sterker gedaald is dan het aandeel van de voeding in de gemiddelde consumptie. Terwijl dit laatste in de verst gevorderde industriële landen nog steeds tussen 20 en 30 % schommelt, is het aandeel van de agrarische beroepsbevolking meestal tot minder dan 10 % van de actieve bevolking gedaald en in enkele landen, zoals Groot-Brittannië of de Verenigde Staten, zelfs tot 5 % of minder.

Agrarische beroepsbevolking als deel van de totale civiele beroepsbevolking [13]

  1950 1960 1970
VS 13,5 % 8,3 % 4,4 %
Japan 46,7 % 30,2 % 17,4 %
Groot-Brittannië 5,6 % 4,1 % 2,9 %
Bondsrepubliek 24,7 % 14 % 9 %
Frankrijk 36 %* 22,4 % 14 %

*1946

Als men bij deze agrarische beroepsbevolking diegenen optelt die werkzaam zijn in de voedselindustrie (in alle industrielanden een van de belangrijkste industrietakken), dan wordt dit percentage verdubbeld.

De snelle groei van de arbeidsproductiviteit in de landbouw heeft — samen met de tragere groei van het voedingsmiddelenverbruik en een negatieve inkomenselasticiteit van bepaalde fundamentele voedingsmiddelen — geleid tot een snelle daling van de relatieve landbouwprijzen, die de klassieke waarde- resp. prijsstructuur van die waren in de imperialistische landen omver heeft geworpen. Bij handhaving van de internationale concurrentie zou voor een groot deel van de West-Europese landbouwgronden de absolute en soms ook de differentiële grondrente verdwijnen, zoals die al bij een niet onaanzienlijk deel van de Noord-Amerikaanse landbouwgronden verdwenen is.[14]

De soms nog steeds sterke prijsschommelingen op de wereldmarkt weerspiegelen de fluctuaties van de voorraden en de plotseling opduikende schaarsteverschijnselen, d.w.z. zij bepalen in waardetermen uitgedrukt of plotseling de productieprijzen van grote gebieden met minder renderende grond in Noord-Amerika, Australië en Argentinië de wereldprijs gaan beïnvloeden of niet. Daar de productie die schommelingen niet direct kan volgen,[15] de boeren bang zijn voor chronische overproductie en de regering in de imperialistische landen van staatswege eerder de beperking dan de uitbreiding van de productie beloont, wordt de productie niet snel uitgebreid en verkrijgen de bezitters van grond met een hoger rendement (hetzij als gevolg van natuurlijke vruchtbaarheid, hogere kapitaalinvesteringen of een combinatie van beide) slechts bij uitzondering een grondrente.[16] Aldus ontstaat in landen als de Verenigde Staten de dwingende noodzaak om eigen gronden op grote schaal en kapitalistisch te cultiveren, omdat er naast de gemiddelde winst (en dan nog de gemiddelde winst in de niet-gemonopoliseerde[17] sectoren) in de kapitalistisch georganiseerde landbouw geen surpluswinst meer te behalen valt, en die gemiddelde winst zelf slechts bereikt kan worden met een grote inzet van constant kapitaal. Het feit dat in veel grote kapitalistische landbouwbedrijven de organische samenstelling van het kapitaal die van de gemiddelde industrie evenaart of benadert, verklaart op zijn beurt de tendentiële verdwijning van de kapitalistische grondrente. Het verschijnsel van de grootkapitalistische farms en de verticale integratie van concerns uit de levensmiddelenindustrie met grote farms, waarvoor het begrip ‘agrobusiness’ geschapen werd, kan met twee voorbeelden verduidelijkt worden. In 1973 werd 64,6 % van al het slachtvee verkocht door slechts 1,4 % van de 150.000 feedlots en éénderde van het slachtvee door slechts 0,15 % (d.w.z. 225 grote farms!). Verticaal geïntegreerde agrobusiness-concerns controleerden 51 % van de verse groente- en 95 % van de groenteconserven productie, 85 % van de citrusproductie en 97 % van de voor de braadkuiken industrie bestemde hoenderteelt.[18]

Interessant genoeg gaat de tendentiële verdwijning van de kapitalistische grondrente niet zonder meer gepaard met een daling van de grondprijzen (met uitzondering van de verlaten dorpen en de in weiland omgevormde akkers). Ten eerste is de grond nog steeds een basiselement van het agrarische productieproces, en waar deze privébezit is heeft hij als zodanig een prijs. De rente verdwijnt dus niet volledig. Ten tweede stijgt de prijs van de grond wanneer deze van landbouwgebied wordt veranderd in woon- en weggebied of langs die omweg wordt meegesleurd in de grondspeculatie, die op haar beurt zowel gevolg als motor van de permanente inflatie is. De daling van de relatieve landbouwprijzen betekent echter niet automatisch het einde van de kleine boerenstand. Vooral in perioden van grote werkloosheid of crisis op het gebied van de voedselvoorziening kan zich ook in het laatkapitalisme een tendens tot ‘terugkeer naar het platteland’ voordoen. Als daarentegen de daling van de relatieve inkomens der boeren samenvalt met een groeiende vraag naar arbeidskracht in de stad en met een duidelijk verschil niet alleen tussen de landbouw- en de industriële prijzen, maar ook tussen het inkomen van de boeren en dat van de loonarbeiders in de industrie,[19] neemt de vlucht van het platteland toe, zoals men tijdens de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ van 1945/1948 tot 1965 zowel in West-Europa als in Noord-Amerika heeft kunnen waarnemen.

Maar een toenemende arbeidsdeling kan onder voorwaarden van toenemende objectieve vermaatschappelijking van de arbeid (en voortbestaan van de veralgemeende warenproductie) slechts gerealiseerd worden, als zich naast de atomiserende ook de centraliserende tendensen blijven doorzetten. Dit centraliseringsproces heeft in het kapitalisme een dubbel karakter, nl. een technisch en een economisch. Technisch kan een toename van de arbeidsdeling slechts gecombineerd worden met een toename van de objectieve vermaatschappelijking van het arbeidsproces door een uitbouw van de bemiddelende functies: vandaar de enorme uitbreiding van de handels- en transportsector en van de dienstensector in het algemeen.[20] Economisch kan het centraliseringsproces slechts tot uitdrukking komen in de groeiende centralisering van het kapitaal, centralisering o.a. in de vorm van verticale integratie van de grote concerns, de multinationale concerns en de conglomeraten.

De scheiding van voorheen verenigde productiehandelingen maakt de uitbreiding van de bemiddelende functies onvermijdelijk. Als het ambacht van de landbouw gescheiden wordt, moet de handel ervoor zorgen dat de werktuigen die de boeren vroeger eigenhandig vervaardigden en de consumptiegoederen die ze zelf voortbrachten hen blijven bereiken, en dat de ambachtslieden de beschikking krijgen over de vroeger zelf geproduceerde levensmiddelen. De uitbreiding van de bemiddelingsfuncties veroorzaakt tendentieel de verzelfstandiging ervan. Scheiding van landbouw en ambacht heeft tot gevolg, dat de zelfstandige handel zich als bemiddelaar tussen die twee in schuift. Hoe meer de warenproductie zich veralgemeent en de arbeidsdeling zich uitbreidt, des te meer moeten ook de bemiddelende activiteiten gesystematiseerd en gerationaliseerd worden om de continuïteit van productie en afzet te waarborgen. De aan het kapitalisme inherente tendens tot verkorting van de rotatietijd van het kapitaal kan slechts gerealiseerd worden, als het kapitaal (handels- en geldhandelskapitaal) zich van die bemiddelende functies meester maakt.

In de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie en in die van het imperialisme beperkt het binnendringen van het kapitaal in de bemiddelingssfeer zich hoofdzakelijk tot het maatschappelijke circulatieproces: handels-, transport- en bankkapitaal bemiddelen en verkorten de ruil tussen afdeling I en afdeling II (levering van grondstoffen en machines aan de consumptiegoederenindustrie en de landbouw), tussen verschillende industrietakken en bedrijven van afdeling I (wederzijdse levering van grondstoffen en machines tussen de industrieën die productiemiddelen voortbrengen), en tussen afdeling II en de massa der consumenten (verkoop van levensmiddelen, industriële consumptiegoederen en luxeartikelen aan loontrekkenden en kapitalisten).[21] Hoe sterker de internationale arbeidsdeling en de internationale objectieve vermaatschappelijking van de arbeid is, des te groter is de betekenis van het transportsysteem en van de bemiddelingsfuncties op het gebied van de internationale handel en het internationale kredietwezen. Het binnendringen van het kredietwezen in de privéconsumptie bleef in die twee fasen van het kapitalisme beperkt tot misèreverschijnselen (pandjeshuis, woeker) en breidde zich in de VS pas in de jaren ’20 uit tot de afbetaling van duurzame consumptiegoederen (in Europa en in Japan is de uitbreiding van het kredietwezen tot het gebied van de privéconsumptie pas een kenmerk van het laatkapitalisme).[22]

In het laatkapitalisme krijgt de kapitalisering en dus de arbeidsdeling ook in die bemiddelings- en dienstensector een nieuwe dimensie. Met grotere vertraging dan in de landbouw, maar gestimuleerd door elektronica en cybernetica, dringt ook hier de mechanisering door. Elektronische rekenen boekhoudmachines vervangen kantoorbedienden, administratief personeel en boekhouders in banken en verzekeringsmaatschappijen. Zelfbedieningswinkels en distributie-automaten komen in de plaats van verkopers en verkoopsters. De zelfstandige huisarts wordt vervangen door de aan een polikliniek verbonden specialisten of de bedrijfsartsen die in grote concerns werkzaam zijn. In de plaats van zelfstandige juristen komen de leden van een advocatencollectief of de juridische adviseurs van banken, ondernemingen en de overheid. De in de 19de eeuwse dienstverlening nog dominerende en door Marx grondig onderzochte particuliere betrekking tussen de verkopers van specifiek gekwalificeerde arbeidskracht en de uitgever van particuliere inkomens[23] verandert steeds meer in een kapitalistisch, maar dat wil tegelijkertijd zeggen een objectief vermaatschappelijkt dienstenbedrijf. In plaats van de particuliere kleermaker komt de grote confectie-industrie, in plaats van de schoenlapper de reparatieafdeling van de grootwarenhuizen, de schoenwinkels en schoenfabrieken, in de plaats van de kokkin de massaproductie van eetklare gerechten in de zelfbedieningsrestaurants of een gespecialiseerde tak van de voedingsindustrie, in de plaats van het dienstmeisje of de werkster de mechanisering van die functies door stofzuigers, wasmachines, afwasmachines enz.

Die objectieve vermaatschappelijking van de diensten komt vooral daar naar voren waar in de infrastructuur door de hoge vaste kosten en hoge bouwkosten een minimum aan rationalisering vereist is. Nog in het midden van de 19de eeuw waren plaatselijk transport, verwarming en verlichting van woningen, watervoorziening en algemene energievoorziening puur particuliere ondernemingen, in de technisch achtergebleven koloniale gebieden zelfs één van de voornaamste bronnen van despotische onderschikking van de tot privédiensten verplichte inboorlingen aan de koloniale heerser, die net als de Romeinse slavenhouders beschikte over ‘hewers of wood and drawers of water’. Het binnendringen van het kapitaal op dat terrein met zijn — vooral als gevolg van de elektrificatie — reusachtige inzet van vast kapitaal en overeenkomstige daling van de particuliere rentabiliteit, leidde steeds meer tot de oprichting van openbare tramlijnen, elektrische centrales, gas- en waterleidingen, die tegenwoordig in de meeste imperialistische landen al regel zijn. De persoonlijke, levende huisslaaf is vervangen door de gesocialiseerde en dode machinale slaaf.

Men mag die ontwikkeling zeker niet overschatten. In een op particulier winststreven gebaseerde warenproducerende samenleving brengt ze als secundaire nevenstroming permanent haar eigen negatie voort. In plaats van de particuliere, in duizenden bedrijfjes gesplitste kolen- en houthandel komen een klein aantal multinationale olie- en gasconcerns. Maar om honderden miljoenen consumenten te kunnen bereiken hebben die op hun beurt talloze benzinestations en garages nodig. De gecentraliseerde en in publieke bedrijven gereorganiseerde elektriciteits-, wateren gasbedrijven leveren rechtstreeks aan miljoenen verbruikers.

Maar om te kunnen functioneren hebben de talloze apparaten, die deze energie aan de uiteindelijke verbruiker doorgeven, op hun beurt individuele herstellers, loodgieters, elektriciens en ambachtslieden nodig. Hoe goedkoper de waar, d.w.z. hoe korter de arbeidstijd waarin deze vervaardigd wordt, des te hoger de kosten van toezicht en reparatie, vergeleken met de productiekosten, en des te (relatief) duurder de gekwalificeerde arbeidskracht die deze functie moet vervullen.[24]

Maar het gaat hier inderdaad om een negatie die een secundaire nevenfunctie vervult, omdat iedere belangrijke leemte die in het enorme centraliseringsbedrijf ontstaat, zodra die werkelijk ‘renderend’ blijkt, onmiddellijk kapitaal aantrekt dat op zijn minst de gemiddelde winstvoet wil verwezenlijken en de kleine particuliere bedrijven geleidelijk kan uitschakelen. Grote reparatiebedrijven verdringen tendentieel de individuele loodgieter, net zoals grootwarenhuizen de kleine handelaars of grote banken de particuliere wisselkantoren verdringen. De tussenschakels en bemiddelaars van de objectieve centralisering worden op hun beurt gecentraliseerd.

Het laatkapitalisme is allerminst een ‘postindustriële samenleving’, en is integendeel voor het eerst in de geschiedenis een algemeen en universeel geïndustrialiseerde samenleving. Mechanisering, standaardisering, overspecialisering en parcellisering van de arbeid, die in het verleden alleen bepalend waren voor de eigenlijke industriële warenproductie, dringen door in alle terreinen van het maatschappelijk leven.[25] Het is een kenmerk van het laatkapitalisme, dat de landbouw stap voor stap net zo geïndustrialiseerd wordt als de industrie zelf,[26] de circulatiesfeer net als de productiesfeer, de consumptie net als de productie, de vrijetijdsbesteding net als de arbeidsorganisatie. De industrialisering van de reproductiesfeer vormt het hoogtepunt van de ontwikkeling; computers berekenen het ‘ideale’ aandelenpakket voor de particuliere kapitalisten (renteniers) en de ‘ideale’ plaats voor een nieuw bedrijf van de grote concerns. De tv mechaniseert de school, d.w.z. de reproductie van de waar gekwalificeerde arbeidskracht.[27] Tv-films en -reportages komen in plaats van het boek, het journaal in plaats van de krant. Men begint de ‘rentabiliteit’ van universiteiten, conservatoria en musea op precies dezelfde manier te berekenen als men voorheen de rentabiliteit van baksteenfabrieken of van de schroevenproductie berekende.[28]

In laatste instantie vloeien al die tendensen voort uit de fundamentele eigenschap van het laatkapitalisme, nl. het verschijnsel van de overkapitalisering van de niet-geïnvesteerde surpluskapitalen. Dat verschijnsel wordt op gang gebracht door de duurzame daling van de winstvoet en heeft de overgang naar het monopoliekapitalisme versneld. Zolang ‘kapitaal’ betrekkelijk schaars was, concentreerde het zich doorgaans op de directe meerwaardevoortbrengst in de traditionele sectoren van de kapitalistische warenproductie. Als het kapitaal echter steeds overvloediger geaccumuleerd wordt en een aanzienlijk deel van het maatschappelijk kapitaal helemaal niet meer direct gevaloriseerd kan worden, verandert het steeds meer sectoren in sectoren van de waren- resp. meerwaardeproductie en dringt het tegelijk binnen in steeds meer niet-productieve sectoren, die geen meerwaarde voortbrengen, om daar de particuliere arbeid en de kleine bedrijven even meedogenloos te verdringen als 200 of 100 jaar geleden op het gebied van de industriële productie.

Deze massale penetratie van het kapitaal in de circulatie-, diensten- en reproductiesfeer kan op zijn beurt tot een groei van de meerwaardemassa leiden:
1. door voor een deel productieve functies aan het eigenlijke industriekapitaal te ontnemen, zoals bijv. in de transportsector het geval is;[29]
2. door de rotatietijd van het circulerende productieve kapitaal te verkorten, bijv. in de handels- en kredietsfeer;
3. door de indirecte kosten van de productie te verminderen, bijv. in de infrastructuur;[30]
4. door het gebied van de warenproductie te vergroten, d.w.z. door de ruil van individuele diensten en particuliere inkomens te vervangen door een verkoop van kapitalistisch voortgebrachte en meerwaarde bevattende waren.

Het dienstmeisje, de privékokkin en de particuliere kleermaker produceren geen meerwaarde; maar de productie van stofzuigers, centrale verwarmingsinstallaties, elektriciteit voor particulier verbruik en industrieel vervaardigde eetklare maaltijden zijn direct kapitalistische waren- en meerwaardeproductie, zoals elke andere kapitalistische industriële productie. Derhalve verzet het monopoliekapitaal zich ook geenszins tegen het binnendringen van het kapitaal in de dienstensector, ofschoon dit ongetwijfeld de gemiddelde industriële winst doet dalen, omdat een grotere meerwaardemassa verdeeld moet worden onder een nog sterker gestegen massa van maatschappelijk belegde kapitalen. Het kan zich des te minder tegen dat binnendringen verzetten, naarmate de opeenhoping van een voortdurend toenemende massa braakliggend kapitaal voor de grote concerns inderdaad het gevaar inhoudt, dat dit kapitaal zich op den duur niet meer tevreden kan stellen met de gemiddelde rentevoet en met geweld moet proberen om opnieuw binnen te dringen in de gemonopoliseerde sfeer, aldus de concurrentie zal verhevigen en de monopolistische surpluswinsten aantasten.

Tenslotte staat het monopoliekapitaal niet vijandig tegenover die hele ontwikkeling van doorkapitalisering en doorindustrialisering van alle maatschappelijke terreinen, omdat het zelf aan dit proces deelneemt — tenminste zodra de ‘nieuwe’ kapitalen hun historische rol, nl. experimenteren en nieuwe investeringsgebieden ontsluiten, met succes hebben vervuld en de rentabiliteit op die gebieden gewaarborgd is. De concentratie en centralisatie van het kapitaal doen op het gebied van de voeding en de distributie grote concerns ontstaan, die het kunnen opnemen tegen staal- of elektriciteitstrusts (Unilever, Nestlé, General Food). Grote concerns onderwerpen de distributie-eenheden (restaurants worden beheerst door brouwerijen, benzinestations door olietrusts) of nemen grootscheepse initiatieven op het gebied van warenhuizen of het transportwezen (luchtvaartmaatschappijen, scheepvaartmaatschappijen, het vakantiebedrijf). In de conglomeraten worden op goed geluk staalproductie, luchtlijnen, margarineproductie, bouw van elektro-apparatuur, verzekeringsmaatschappijen, grondspeculatie en grootwarenhuizen met elkaar verbonden, om voor een maximaal kapitaal de gemiddelde winstvoet te verzekeren, de risico’s van een gespecialiseerde belegging te verkleinen en door de mogelijkheid tot toenemende rationalisering van het beheer en marginale speculatie zelfs het hele geconglomereerde kapitaal surpluswinsten te verschaffen.[31]

Het bestaan van flinke kapitaalmassa’s die in de eigenlijke industrie niet meer gevaloriseerd kunnen worden is één voorwaarde voor de uitbreiding van de dienstensector. De voortdurende differentiëring van de consumptie, vooral die van de loontrekkenden en de arbeidersklasse, is de andere voorwaarde voor deze nieuwe vormen en terreinen van de kapitaalaccumulatie. In de kiem was die tendens al in de tijd van het kapitalisme van de vrije concurrentie zichtbaar en is door Marx in de Grundrisse als volgt beschreven: ‘In de op het kapitaal gefundeerde productie geschiedt de consumptie op alle punten via de ruil en heeft de arbeid nooit rechtstreekse gebruikswaarde voor de arbeiders. Ze berust volledig op de arbeid als ruilwaarde en als schepper van ruilwaarde. (...) In tegenstelling tot de slaaf is de loonarbeider zelf een zelfstandig centrum in de circulatie, een ruiler die ruilwaarde poneert en zich door de ruil in stand houdt. Ten eerste: door de ruil tussen dat deel van het kapitaal dat als loon is vastgesteld en het levende arbeidsvermogen wordt de ruilwaarde van dit deel van het kapitaal rechtstreeks geponeerd, vóór het kapitaal weer uit het productieproces treedt om in de circulatie in te treden; ofwel dit kan zelf nog als circulatiedaad begrepen worden. Ten tweede: met uitzondering van zijn eigen arbeiders treedt de hele massa van alle andere arbeiders iedere kapitalist niet tegemoet als arbeiders maar als consumenten; bezitters van ruilwaarden (lonen), geld, dat ze tegen zijn waren ruilen. Ze zijn evenveel centra in de circulatie van waaruit de ruilhandeling vertrekt en waardoor de ruilwaarde van het kapitaal behouden blijft. Ze vormen een proportioneel zeer groot deel van de consumenten — hoewel ook niet zo groot als men in het algemeen denkt, als men alleen de eigenlijke industriearbeiders beschouwt. Hoe groter de omvang van de industriële bevolking en van de geldmassa waarover die beschikt, des te groter is de ruilsfeer voor het kapitaal.’[32]

We zien dus, hoe Marx de ‘consumptiemaatschappij’ als het ware bij voorbaat ontleed heeft. Historisch gezien betekent de uitbreiding van de kapitalistische productiewijze een geweldige uitbreiding van het geldloon en een niet minder geweldige uitbreiding van de ‘binnenlandse markt’ voor industriële consumptiegoederen, die door de accumulatie van het kapitaal zelf in het leven is geroepen.

Hoe is nu deze uitbreiding van de warencirculatiesfeer die ook de loontrekkenden omvat te begrijpen vanuit de ontwikkeling van de behoeften (de levensstandaard) van het proletariaat en vanuit het probleem van de valorisering en meerwaarderealisering van het kapitaal?

De differentiëring van de effectieve vraag van het proletariaat in de geïndustrialiseerde landen, die zich sinds het midden van de 19de eeuw, d.w.z. sinds het begin van de duurzame daling van het industriële reserveleger, geleidelijk uitbreidt, heeft de volgende hoofdoorzaken:

1. het duurzaam dalende aandeel van de ‘zuivere’ levensmiddelen in het reële loon van de arbeidersklasse. Dit is in overeenstemming met de door Marx aangetoonde tendens om een historisch-maatschappelijk bepaald waardebestanddeel naast het louter fysiologisch bepaalde deel te stellen. Als die tendens versneld wordt — zoals vooral na de Tweede Wereldoorlog het geval is geweest — dan gaat de toenemende differentiëring van de arbeidersconsumptie samen met een permanente landbouwcrisis. De vraag naar landbouwproducten schijnt verzadigd; verscheidene levensmiddelen vertonen zelfs een negatieve elasticiteit van de vraag. Een snelle daling van de werkgelegenheid in de landbouw en de ondergang van het kleine boerenbedrijf gaan gepaard met het verschijnsel dat de arbeiders steeds meer andere goederen dan voedingsmiddelen gaan verbruiken.[33]

2. De toenemende afbrokkeling van het arbeidersgezin als productie-eenheid en tendentieel ook als consumptie-eenheid. De uitbreiding van de markt voor gebruiksklare gerechten en conserven, confectiekleding en stofzuigers, de stijgende vraag naar allerlei elektrische huishoudelijke apparatuur vloeien voort uit de snelle daling van de productie van directe gebruikswaarden die vroeger binnen het arbeidersgezin door vrouw, moeder of dochter geleverd werden: maaltijden, kleding en directe diensten voor de hele huishouding, nl. stoken, reinigen, wassen, enz. Doordat de reproductie van de waar arbeidskracht steeds meer met behulp van kapitalistisch voortgebrachte waren en kapitalistisch georganiseerde en aangeboden diensten gaat geschieden, verdwijnt de materiële basis van het individuele gezin ook in de consumptiesfeer.[34]

Deze economische dwang correspondeert met de tegenstrijdige interne logica van het kapitaal. Enerzijds moet het kapitaal door de voortdurende uitbreiding van de warenproductie en de voortschrijdende mechanisering daarvan de waarde van de afzonderlijke waren verlagen en dus de massaproductie en massa-afzet van deze waren voortdurend uitbreiden om zichzelf te kunnen blijven valoriseren. Vandaar de tendentiële stimulering van nieuwe behoeften, ook bij de massa van de werkende bevolking. Anderzijds blijven meerwaardeproductie, winstrealisering en kapitaalaccumulatie het einddoel van de kapitalistisch bedreven warenproductie; vandaar de dwang tot beperking van het arbeidsloon, vandaar dat dit loon tendentieel steeds onvoldoende blijft om de door de kapitalistische massaproductie zelf voortgebrachte nieuwe consumptiebehoeften te bevredigen. De groeiende discrepantie tussen de gezinsbehoeften en het individuele loon leidt ertoe dat steeds meer gehuwde vrouwen van arbeiders en employés gaan werken, wat voor een deel de vroegere kinder- en jeugdarbeid vervangt, en voor een deel de omvang van de loonarbeid in absolute zin vergroot.[35]

Men kan concluderen, dat het kapitaal wél belang had bij de integratie van het voorkapitalistische patriarchale gezin in de burgerlijke samenleving, maar op de lange duur tendeert naar de ontbinding van dit gezin als consumptie-eenheid door de vrouw te betrekken in de loonarbeid en particulier-huishoudelijke dienstverlening te veranderen in kapitalistisch geproduceerde waren of georganiseerde dienstverlening.

Huisvrouwen verrichten onbetaalde arbeid, die lange tijd onontbeerlijk was voor de reproductie van de waar arbeidskracht. Deze arbeid wordt echter niet tegen kapitaal geruild maar in natura geleverd en vergoed met delen van het arbeidsloon dat de arbeider al tevoren in de ruil van zijn eigen arbeidskracht had ontvangen.[36] Als deze onbetaalde arbeid van de proletarische huisvrouw wordt vervangen door gekochte waren en diensten, dan verhoogt dat ongetwijfeld de waarde van de waar arbeidskracht die door het kapitaal vergoed moet worden (voor zover dit plotseling geschiedt, onder voorwaarden die de levensstandaard van de arbeidersklasse niet doen dalen). Men kan dus concluderen dat de onbetaalde arbeid van de proletarische huisvrouw indirect de meerwaardemassa vergroot, doordat deze een waarde van de waar arbeidskracht bepaalt die lager ligt dan zonder haar diensten het geval zou zijn. Maar als de arbeidersvrouw, die voorheen geen inkomen had, de massa van de loonarbeidende producenten van de kapitalistische industrie vergroot, dan vergroot zij de waren- en meerwaardeproductie direct. Als een deel van de op die manier extra geproduceerde waren extra wordt geconsumeerd door arbeidersgezinnen, ter vervanging van de huishoudelijke diensten die de huisvrouw voorheen kosteloos verleende, dan heeft het kapitaal daar niets op tegen, omdat de realisering van de meerwaarde, de kapitaalaccumulatie en de uitgebreide reproductie daardoor makkelijker worden.

Deze ontwikkeling volgt op haar beurt een economische dwang, die enerzijds bestaat in de beroepsarbeid van de vrouw (op lange termijn de in het laatkapitalisme dominerende tendens, hoewel op de middellange termijn schommelingen van verschillende aard aanwijsbaar zijn die o.a. voortvloeien uit de eigenlijke conjunctuurschommelingen) en anderzijds in de verlenging van de opleidingstijd van het proletariaat (het verlengde maatschappelijke reproductieproces van de arbeidskwalificatie).

3. De door de opkomst en de strijd van de moderne arbeidersbeweging feitelijk gewaarborgde culturele verworvenheden van het proletariaat (boeken, kranten, culturele zelfontwikkeling, sport, organisatie, enz.) verliezen het vrijwillige en actieve karakter dat typisch was voor de tijd van het klassieke imperialisme (in Duitsland vooral tijdens de periode 1890-1933), verliezen hun autonomie tegenover het proces van de kapitalistische warenproductie en -circulatie en worden steeds meer in dit proces betrokken: door commerciële uitgeverijen geproduceerde boeken; massapers en tv in plaats van de socialistische pers; commercieel vakantie- en kampeerbedrijf en commerciële sport in plaats van de door de organisaties van de arbeidersjeugd, culturele en sportverenigingen georganiseerde vrijetijdsbesteding, enz. Met deze herabsorbering van de door het proletariaat veroverde culturele behoeften in de kapitalistische warenproductie en circulatie doet zich een verregaande reprivatisering van de vrijetijdsbesteding[37] van de arbeiders voor. Deze steekt schril af tegen de tendens tot uitbreiding van de collectieve en solidaire sfeer ten tijde van het kapitalisme van de vrije concurrentie en het klassieke imperialisme.

4. De direct economische dwang tot aankoop van bepaalde extra waren en diensten zonder welke de verkoop van de waar arbeidskracht en de aankoop van de middelen om die waar te reproduceren fysiek onmogelijk worden. (Dit is te onderscheiden van de indirecte maatschappelijk-manipulatieve dwang, bijv. via reclame.) Voor de gemiddelde loontrekkende is het tegenwoordig economisch niet meer mogelijk te voet naar zijn werk te gaan, zich niet tegen ziekte te verzekeren, of zich met houtskool in plaats van steenkool, stookolie, gas of elektriciteit te verwarmen. Er moeten hier twee aspecten van die economische dwang onderscheiden worden: ten eerste het feit dat de aanzienlijke stijging van de arbeidsintensiteit een hoger consumptiepeil vereist om de arbeidskracht te kunnen herstellen; ten tweede, dat de voortdurende uitbreiding van de kapitalistische centra de circulatietijd tussen werk en woning aanzienlijk verlengt, zodat tijdbesparende consumptiegoederen eveneens voorwaarde worden voor een effectief herstel van de arbeidskracht.

5. De door maatschappelijke druk (reclame, conformiteitsdruk enz.) in het leven geroepen differentiëring van de consumptie resp. uitbreiding van de geconsumeerde waren, waarvan een niet onaanzienlijk deel als hoogst nutteloos, zelfs schadelijk voor de gezondheid kan worden beschouwd (sigaretten, kitsch in de huiskamer enz.). De omvorming van vele luxegoederen in massaconsumptiegoederen leidt in het algemeen tot een systematische kwaliteitsdaling van de waren.[38]

De realiseringsmoeilijkheden brengen de concerns steeds vaker tot een, van het standpunt van een rationele consumptie dikwijls zinloze vormverandering van de waren,[39] die op haar beurt nauw samenhangt met de vooral in de hoofdstukken 10 en 17 van dit boek behandelde tendens tot productdifferentiatie van het monopoliekapitaal. Geoffrey Kay spreekt in dit verband van een verkorting van de ‘consumptietijd’ (bij duurzame en halfduurzame consumptiegoederen), die verband houdt met een kwaliteitsdaling.[40]

6. De eigenlijke uitbreiding van de behoeften (van de levensstandaard) van de loontrekkende, die voortvloeit uit een verbetering van zijn cultureel-civilisatorische status en in laatste instantie te herleiden is tot de verovering van meer vrije tijd in kwantitatieve (kortere werkweek, vrij weekend, betaald verlof, lagere pensioengerechtigde leeftijd, langere scholing) en in kwalitatieve zin (daadwerkelijke uitbreiding van zijn culturele behoeften, voor zover die door de kapitalistische commercialisering niet vervlakt en van hun menselijke inhoud beroofd worden).

Deze feitelijke uitbreiding van de behoeften vloeit voort uit de noodzakelijke civilisatorische functie van het kapitaal. Als de afkeurende houding tegenover de ‘consumptiemaatschappij’ van een gerechtvaardigde veroordeling van de commercialisering en ontmenselijking van de consumptie overgaat in een algemene afwijzing van uitgebreidere behoeften en consumptie (d.w.z. van maatschappij- naar beschavingskritiek), keert men terug van wetenschappelijk naar utopisch socialisme, van historisch materialisme naar historisch idealisme. Marx heeft de civilisatorische rol van het kapitaal[41] als noodzakelijke voorbereiding voor de materiële basis van de rijke individualiteit volledig ingezien, zoals o.a. blijkt uit het volgende citaat uit de Grundrisse: ‘Als rusteloos streven naar de algemene vorm van de rijkdom drijft het kapitaal de arbeid echter over de grenzen van zijn natuurlijke behoeften heen en schept aldus de materiële elementen voor de ontwikkeling van de rijke individualiteit, die even alzijdig is in haar productie als in haar consumptie en wier arbeid daarom ook niet meer als arbeid, maar als volledige ontwikkeling van de activiteit zelf verschijnt, waarin de natuurlijke noodzaak in haar directe gedaante verdwenen is, omdat in de plaats van de natuurlijke behoefte een historisch voortgebrachte behoefte is gekomen.’[42]

Als men inderdaad de ontplooiing van de ‘rijke individualiteit’ voor alle mensen als doel voor ogen houdt, mag de verwerping van de kapitalistische ‘consumptiemaatschappij’ dus nooit de verwerping van iedere uitbreiding en differentiëring van de behoeften betekenen, d.w.z. een terugkeer tot de primitief-natuurlijke oorsprong van die behoeften. Verwerping van de kapitalistische ‘consumptiemaatschappij’ kan in die rationele marxistische zin slechts verwerping betekenen van al die vormen van consumptie en productie van goederen, die de ontwikkeling van de mens blijven beperken en verengen; omkering van de door de warenvorm bepaalde verhouding tussen goederenproductie en menselijke arbeid, doordat dan niet meer de maximale voortbrengst van dingen en een maximale privéwinst voor iedere afzonderlijke productie-eenheid (bedrijf, concern), maar de optimale bewuste activiteit van de individuen het voornaamste oogmerk is van de economische activiteit;[43] onderschikking van de goederenproductie aan dit doel (door uitschakeling van voor de menselijke gezondheid en het natuurlijke milieu schadelijke vormen van productie en arbeid, ook wanneer ze, geïsoleerd beschouwd, ‘renderend’ zijn); begrip voor het feit dat de mens als materieel wezen met materiële behoeften de volledige ontplooiing van zijn rijke individualiteit niet kan bereiken in de ascese, zelfkastijding en kunstmatige zelfbeperking, maar alleen door een rationele en door hem bewust geleide ontplooiing van zijn consumptie die bewust (d.w.z. democratisch) ondergeschikt wordt gemaakt aan zijn collectieve belangen.

Marx heeft duidelijk gewezen op de noodzaak om een behoeftensysteem uit te werken, dat niets te maken heeft met een als marxistische orthodoxie verklede neo-ascese. In de Grundrisse staat hierover te lezen: ‘De verkenning van de wereld in alle richtingen, zowel om nieuwe bruikbare voorwerpen te ontdekken als nieuwe gebruikseigenschappen van de oude voorwerpen of nieuwe eigenschappen ervan als grondstof enz.; vandaar de ontwikkeling van de natuurwetenschappen tot hun hoogste punt; zo ook de ontdekking, schepping en bevrediging van nieuwe behoeften die uit de maatschappij zelf voortspruiten; de cultivering van alle eigenschappen van de maatschappelijke mens en zijn productie als een wezen met zoveel mogelijk behoeften, omdat het zo rijk is aan eigenschappen en betrekkingen — zijn productie als een zo totaal en universeel mogelijk product van de samenleving — (want om op veel gebieden te kunnen genieten, moet hij tot genieten in staat en dus in hoge mate gecultiveerd zijn) — is eveneens een voorwaarde van de op het kapitaal gefundeerde productie. Dit scheppen van nieuwe productietakken, d.w.z. van kwalitatief nieuwe surplustijd, is niet alleen arbeidsdeling, maar het afstoten van de bepaalde productie van zichzelf als arbeid van nieuwe gebruikswaarde; ontwikkeling van een steeds uitgebreider en omvattender systeem van soorten arbeid en productie, waarmee een steeds uitgebreider en rijker behoeftesysteem correspondeert. Zoals dus de op het kapitaal gefundeerde productie enerzijds de universele industrie — d.w.z. surplusarbeid, waardescheppende arbeid — schept, schept ze anderzijds een systeem van veralgemeende exploitatie van de natuurlijke en menselijke eigenschappen, een systeem van het algemeen nut, dat gedragen wordt door de wetenschap zelf, net zo goed als door alle fysieke en intellectuele eigenschappen, terwijl buiten die cirkel der maatschappelijke productie en ruil niets verschijnt als op zichzelf verhevener, voor zichzelf gerechtvaardigd.’[44] En verder: ‘Luxe staat tegenover natuurlijke noodzaak. Noodzakelijke behoeften zijn behoeften van het tot natuurlijk subject herleide individu. De ontwikkeling van de industrie heft zowel die natuurlijke noodzaak als de luxe op. In de burgerlijke samenleving geschiedt deze opheffing overigens slechts op tegenstrijdige wijze, doordat ze zelf weer slechts een bepaalde maatschappelijke maatstaf als de noodzakelijke tegenover de luxe stelt. In het verloop zal blijken waar die problemen over het systeem der behoeften en dat van de arbeid behandeld moeten worden.’[45]

Dat de ontplooiingsmogelijkheden van de materiële consumptie en de differentiëring ervan niet onbeperkt kunnen zijn, d.w.z. dat de categorie ‘overvloed’ een materieel-historische en geen idealistisch-utopische categorie is, dat de schaarste en de daarop gebaseerde economie volledig kunnen en moeten afsterven en dat dit afsterven één van de voorwaarden is voor een communistische distributiewijze, kan hier niet in detail uiteengezet worden. Evenmin kunnen we hier een poging doen om de rationele ontwikkelingstendensen van de consumptie resp. de differentiatie tussen creatief-productieve activiteit en passieve consumptie van goederen marxistisch te bepalen (een piano, een wetenschappelijk boek, een vriendschap of een landschap ‘consumeert’ men niet zoals een ijsje of een hemd).[46]

Hoe meer de consumptie van goederen verzadigd wordt, des te onverschilliger worden de mensen tegenover de kwantitatieve uitbreiding ervan en des te irrationeler gaat hen die voorkomen; des te meer ook kan het genieten zich slechts in de eerste richting uitbreiden, wil het niet eindigen in loutere verkwisting, verveling en walging (vgl. de heersende klasse in het Romeinse keizerrijk van de 1ste tot de 3de eeuw en de decadente hofadel van de 18de eeuw).[47] Ook moet het tweeledige karakter van de ontplooiing van de materiële consumptie als consumptie van in massa geproduceerde waren correct worden begrepen. In zijn kritiek op de kapitalistische warenproductie benadrukt Marx, dat de kapitalistische productiewijze als productie op hoog niveau tegelijk eenzijdigheid en massaliteit van het product tot gevolg heeft, ‘die het een maatschappelijk karakter oplegt dat onscheidbaar is verbonden met de maatschappelijke verhoudingen, daarentegen echter zijn directe betrekking als gebruikswaarde ter bevrediging van de behoefte van de producent als iets toevalligs, onverschilligs en onbelangrijks doet voorkomen.’[48]

Dit schijnt bewonderaars van de kapitalistische markteconomie als Ernest Zahn volledig te ontgaan;[49] zij zien niets problematisch in de veralgemeende commercialisering van ‘goederen’ en ‘diensten’ zoals ‘cultuurgoederen’ en ‘beschavingsdiensten’, en vergeten naïef (maar zijn ze werkelijk zo naïef?), dat zodoende de productie van die goederen dienstbaar wordt gemaakt aan het winstbejag van een kapitalistische onderneming. Enerzijds beweren ze, dat de ‘massa der consumenten’ soeverein is, maar anderzijds zeggen ze dat de ‘nieuwe reclame’ gekenmerkt wordt door het feit dat de soevereine consument om te beginnen nieuwe behoeften aangesmeerd moeten worden.

Ondanks de aanzienlijke uitbreiding van de consumptie van het proletariaat in de hooggeïndustrialiseerde landen is de kapitalistische productiewijze niet bij machte om die consumptie even sterk of sterker te laten stijgen dan de productiekracht van de arbeid. Dit wordt haar onmogelijk gemaakt door de valoriserings- en accumulatiedwang van het kapitaal, d.w.z. door de concurrentie en het privébezit van de productiemiddelen. Als nu op lange termijn de uitbreiding van de consumptie qua waarde langzamer verloopt dan de uitbreiding van de productiekracht — wat immers tot uitdrukking komt in de wet van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal (want als het variabele kapitaal op lange termijn afneemt als deel van het totale kapitaal, kan de vraag naar waren van afdeling II niet tegelijk evenveel toenemen als die van afdeling I) — ontstaan er moeilijkheden om de in de consumptiegoederen vervatte meerwaarde te realiseren resp. moeilijkheden om de totale maatschappelijke productiecapaciteit voor consumptiegoederen te benutten. Wat voor iedere kapitalist afzonderlijk volkomen realistisch schijnt — nl. met uitzondering van zijn eigen arbeiders alle overige proletariërs als potentiële consumenten met onbeperkt toenemend consumptievermogen te beschouwen — wordt zinloos voor de kapitalistische klasse als geheel. De logica van de kapitalistische productiewijze verbiedt de toedeling van een steeds groter deel van het nationaal inkomen aan het proletariaat om het in staat te stellen een warenmassa te kopen die proportioneel stijgt met de maatschappelijke productiekracht. En daar, zoals Marx in de Grundrisse uiteenzet, ‘(...) de massa der producten toeneemt in verhouding (met de groei van de productiekracht van de arbeid), neemt de moeilijkheid toe om de arbeidstijd die ze bevatten te valoriseren — omdat de eisen aan de consumptie stijgen.’[50] Hierin ligt de oorsprong van twee specifieke diensten, die deze beperkingen moeten onderkennen en doorbreken: reclame en marktonderzoek enerzijds, consumentenkrediet anderzijds. De uitbreiding van de kapitalistische warenproductie en -circulatie in de consumptiesfeer van het laatkapitalisme gaat gepaard met een meer dan gemiddelde expansie van deze beide terreinen.

De geweldig gestegen verkoop-, distributie- en administratiekosten (die tegenwoordig al meer dan 50 % van het nationaal inkomen in de VS verslinden, terwijl de eigenlijke industriële, agrarische en als ‘dienstverlening’ gepresenteerde materiële productie slechts ongeveer 40 % van dit inkomen ontvangt) zijn een duidelijke uitdrukking van de groeiende realiseringsmoeilijkheden in het laatkapitalisme. Ze zijn tegelijkertijd een bewijs voor de verspilling die deze productiewijze in haar neergaande historische fase kenmerkt.[51] Hoewel een deel van die kosten als maatschappelijk gerechtvaardigd kan worden beschouwd — nl. het deel dat het feitelijke verbruik van nuttige gebruikswaarden mogelijk resp. gemakkelijker maakt — en ook na het omverwerpen van het kapitalisme niet verminderd kan worden zonder tot verspilling van levenstijd en levensmogelijkheden van de producenten-consumenten te leiden (onregelmatige leveringen; afwezigheid van voorraden; gebrekkige kennis van nieuwe producten enz.), mag men aannemen dat het grootste deel van die uitgaven niet bepaald wordt door de belangen van de consumenten, maar door de specifieke voorwaarden en tegenspraken van de kapitalistische productiewijze (valoriseringsdwang van het kapitaal en concurrentie, d.w.z. privébezit).

De precieze gevolgen van de reusachtig gestegen verkoopuitgaven als deel van de meerwaardemassa resp. van de winstvoet kan slechts begrepen worden, als we rekening houden met een hele reeks complexe betrekkingen. Ten eerste geldt voor de kapitalen, die in dit deel van de dienstensector geïnvesteerd zijn, gedeeltelijk hetzelfde als wat voor het handelskapitaal in het algemeen geldt: hun doel is een kortere rotatietijd van het circulerende productieve kapitaal, dat aldus in staat wordt gesteld de jaarlijks voortgebrachte meerwaardemassa te vergroten. Het deel van de totaalmaatschappelijke meerwaarde dat hen te beurt valt — het feit dat de in de dienstensector geïnvesteerde kapitalen de gemiddelde winstvoet opleveren — vloeit derhalve voort uit de verhoging van de meerwaardeproductie die ze bewerkstelligen. Ten tweede worden de kosten van de dienstensector (gebouwen, apparatuur, auto’s, lonen en salarissen) niet door de lopende meerwaardeproductie, maar door het maatschappelijk kapitaal gedekt. De terugbetaling van die kosten is een reconstructie van een deel van het maatschappelijke totaalkapitaal, geen aftapping van het lopende productieproces van maatschappelijke meerwaarde. Alleen de winsten van de dienstensector vormen een deel van die lopend geproduceerde meerwaarde. De geweldige omvang van de verkoopkosten beperkt de winstmassa resp. de winstvoet van de grote concerns dan ook niet zo rigoureus als Gillman ten onrechte heeft aangenomen.[52] Het parasitaire van die geweldige uitbreiding ligt in de verkwistende, onproductieve uitgave van maatschappelijk kapitaal, niet in de verkwisting van een aanzienlijk deel van de lopend voortgebrachte meerwaarde. Uit de niet-productieve uitgave van surpluskapitalen volgt vanzelfsprekend, dat de totaalmaatschappelijke meerwaardemassa geringer is dan het geval zou zijn geweest als de kapitalen productief waren uitgegeven. Maar de onproductieve uitgave ervan betekent niet, dat een groot deel van de feitelijk geproduceerde meerwaarde aan de grote industriële concerns wordt onttrokken.

De particuliere dienstensector van de 19de eeuw impliceerde een ruil tussen particuliere verkopers van een specifieke arbeidskracht en kapitalistische inkomens. Dit maakte geen verschil voor de omvang van de totale meerwaarde, omdat in dit kader slechts een herverdeling van al geschapen waarden plaatsvond. De kapitalistische dienstensector van de 20ste eeuw in de circulatiesfeer betekent een ruil tussen de bezitter van een volledig onproductief uitgegeven deel van het totaalmaatschappelijk kapitaal en de bezitter van inkomens (zowel kapitalisten als loontrekkenden). Voor de bepaling van de totale meerwaardemassa is dit eveneens niet direct, maar wel indirect van belang, voor zover dit de meerwaardemassa door een verkorting van de rotatietijd van het circulerende kapitaal helpt vergroten. Voor de accumulatie van het kapitaal volgt daaruit, dat een deel van het braakliggend kapitaal op deze manier aan de verdeling van de totale maatschappelijke meerwaarde kan deelnemen. Deze deelname kan echter in laatste instantie slechts twee bronnen aanboren: ofwel ze gaat ten koste van het deel van de meerwaarde, dat het productieve kapitaal te verdelen heeft (de gemiddelde winstvoet daalt door een stijging van het totale kapitaal waarop de totale meerwaarde betrokken wordt),[53] ofwel ze gaat ten koste van het arbeidsloon, d.w.z. door een verhoging van de meerwaardevoet (o.a. door relatieve aantasting van het reële loon als gevolg van prijsstijgingen van de consumptiegoederen).

De aanzienlijke uitbreiding van het consumentenkrediet in het laatkapitalisme getuigt eveneens van de groeiende realiseringsmoeilijkheden van de meerwaarde. De reusachtige privéschuld in de VS is niet alleen de economische basis voor de expansie van de sector duurzame consumptiegoederen en sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog van de geweldig toegenomen bouwactiviteit, maar is ook de belangrijkste basis voor de permanente inflatie. Dat bewijst dat het laatkapitalisme, ondanks de versnelde technologische vernieuwing, ondanks de toegenomen investeringen, ondanks permanente bewapening, niet beter dan het vroegkapitalisme of het klassieke monopoliekapitalisme in staat is om één van de fundamentele tegenspraken van de kapitalistische productiewijze op te lossen, nl. de tegenspraak tussen de tendens tot onbeperkte ontplooiing van de productiekrachten enerzijds en de tendens tot beperking van de vraag en het verbruik van de ‘laatste consumenten’ (loontrekkenden) anderzijds. Dit is trouwens een tegenspraak die voortvloeit uit de wetten van de kapitaalvalorisering zelf.

De voor het laatkapitalisme kenmerkende, schijnbaar homogene categorie ‘expansie van de dienstensector’ moet dus worden teruggebracht tot haar tegenstrijdige samenstellende elementen. Deze expansie omvat:
1. de tendens tot uitbreiding van alle bemiddelingsfuncties, die voortvloeit uit het tegenover elkaar stellen van versterkte arbeidsdeling en toenemende objectieve vermaatschappelijking van de arbeid. Een deel van die expansie is technisch bepaald en zal daarom de kapitalistische productiewijze zelf overleven (uitbreiding van het transport- en distributienet, de functies van instandhouding en reparatie van de machines die de consumenten ter beschikking staan, enz.);
2. de met de toenemende realiseringsmoeilijkheden verbonden tendens tot geweldige uitbreiding van de verkoopkosten (reclame, marketing, soms dure verpakking en soortgelijke onproductieve uitgaven) en het consumptiekrediet. Dit deel van de uitbreiding van de dienstensector is in hoofdzaak maatschappelijk en niet technisch bepaald en zal samen met de kapitalistische productiewijze resp. met de veralgemeende warenproductie verdwijnen;
3. de uit de stijgende productiekracht van de arbeid en de daarmee corresponderende beperking van de noodzakelijke arbeidstijd (gepaard met een verhoogde differentiëring van de consumptie) voortvloeiende mogelijkheid tot ontplooiing van culturele en civilisatorische behoeften bij de werkende bevolking, als onderscheiden van de zuivere waren- (resp. goederen-)consumptie (onderwijs, gezondheidszorg, vrijetijdsbesteding, enz.). De diensten die met deze behoeften corresponderen zijn niet alleen niet gebonden aan de specifieke kapitalistische productie- en ruilvorm, maar zullen pas na het verdwijnen van de kapitalistische productiewijze tot volledige ontplooiing kunnen komen. Overigens zullen hierbij zowel de commerciële en op privéwinst afgestemde vorm van die diensten als ook hun inhoud fundamenteel veranderen en meer en meer ondergeschikt worden aan de werkelijke menselijke behoeften in plaats van die te manipuleren en te vervreemden. De verzelfstandigde vorm van die ‘diensten’ zal in de socialistische maatschappij tendentieel afsterven naarmate langzamerhand alle mensen het vermogen krijgen om deze diensten te leveren. Individuele specialisering zal blijven bestaan, maar de verdeling van de maatschappij in ‘producenten’ en passieve consumenten van cultureel-civilisatorische diensten zal verdwijnen;
4. de uit de maatschappelijke centralisatie van bepaalde, voorheen vooral particuliere productievormen ontstane uitbreiding van de warenproductie, die helemaal niet in de ‘dienstensector’ thuishoort. Elektriciteit, gas, water, gebruiksklare gerechten en elektrische huishoudelijke apparaten zijn uiteraard materiële goederen, en de productie ervan is warenproductie in de eigenlijke zin van het woord en geenszins verkoop van diensten;[54]
5. de uit de tendens tot overkapitalisering voortvloeiende logica van een groeiend aantal onproductief werkzame loonarbeiders. Het massale binnendringen van het kapitaal in de circulatie- en dienstensfeer stelt de niet meer productief accumuleerbare kapitalen immers in staat om, dank zij het gebruik van die loonarbeiders, in plaats van de gemiddelde rentevoet op zijn minst de gemiddelde winstvoet van de niet-gemonopoliseerde sectoren te verkrijgen.[55]

De voor het laatkapitalisme specifieke expansie van de kapitalistische dienstensector is dus een werkelijke samenvatting van alle hoofdtegenspraken van de kapitalistische productiewijze. Ze weerspiegelt zowel de geweldige expansie van de maatschappelijk-technische en wetenschappelijke productiekrachten en de overeenkomstige culturele en civilisatorische behoeften van de producenten, als de antagonistische vorm waarin die uitbreiding zich in het kapitalisme realiseert. Ze wordt nl. begeleid door een groeiende overkapitalisering (valoriseringsmoeilijkheden), door toenemende verkwisting van materiële waarden, door groeiende vervreemding en verminking van de mensen zowel in hun productieve activiteit als in hun consumptie.

Is het in de dienstensector geïnvesteerde kapitaal productief of niet? Is de arbeid van de loonarbeiders in die sector productief of onproductief? Zolang die investering een marginaal karakter had,[56] was het antwoord op deze vraag van ondergeschikt belang voor de analyse van de beweging van de kapitalistische productiewijze als geheel. Maar sinds de dienstensector zich zodanig heeft uitgebreid, dat deze een aanzienlijk deel van het totale maatschappelijke kapitaal naar zich toe trekt, is de nauwkeurige afbakening van de grenzen van het productieve kapitaal van het grootste belang.

Voor die afbakening is de formule: ‘In het kapitalisme is productieve arbeid arbeid die meerwaarde schept’ ontoereikend.[57] Ze is weliswaar juist, maar tautologisch. Ze geeft geen antwoord op de vraag naar de grens van de productieve arbeid, maar giet de vraag slechts in een andere vorm. De moeilijkheid ligt in Marx’ geschriften zelf, omdat er tussen de Theorien über den Mehrwert en Das Kapital II een zekere discrepantie bestaat.

In de Theorien über den Mehrwert, waarin de positieve rol van Adam Smith in de ontwikkeling van de arbeidswaardetheorie en het begrip van de kapitaalverhouding uiteraard bijzonder benadrukt wordt, aarzelt Marx nog tussen de stelling, dat alleen directe waren-, en dus waarde- en meerwaardeproducerende arbeid productief is,[58] en de stelling, dat alle arbeid die door kapitaal gekocht wordt (die tegen kapitaal en niet tegen inkomen wordt geruild) tot de productieve arbeid gerekend kan worden.[59] In de sectie ‘Der Begriff der productiven Arbeit’, die Kautsky als appendix bij het eerste deel van de Theorien über den Mehrwert heeft gepubliceerd, worden die twee definities verder met elkaar vermengd.[60] Hoezeer hier nog sprake is van een feitelijke onbepaaldheid van de grens van de productieve arbeid, wordt duidelijk waar Marx — volledig in tegenstelling tot Das Kapital — commerciële tussenpersonen tot de categorie van de productieve arbeiders rekent, vanaf het moment dat ze in loondienst zijn.[61]

In Das Kapital II wordt de bepaling van productieve arbeider als arbeider die materiële waren en dus waarde en meerwaarde voortbrengt, definitief vastgelegd. Hier wordt duidelijk gemaakt, dat iedere arbeid, die tegen kapitaal geruild wordt, niet noodzakelijk productief is, te beginnen met de in de circulatiesfeer (handels- en bankkapitaal) actieve loonarbeid.[62] De polemiek tegen de manier waarop Adam Smith productie- en circulatiesfeer met betrekking tot de waarde- en meerwaardeschepping op één hoop gooit, wordt door Marx ook buiten de Theorien voortgezet. En consequent formuleert hij in Das Kapital de algemene wet, die de grens van de productieve arbeid in het kapitalisme bepaalt: ‘Wanneer door arbeidsdeling een functie, die op zichzelf onproductief, maar een noodzakelijk moment van de reproductie is, uit een nevenverrichting van velen veranderd wordt in de exclusieve verrichting van weinigen, hun bijzondere bezigheid, dan wordt de aard van de functie zelf niet gewijzigd.[63]

Wanneer loonarbeid dus gezien vanuit de aard van zijn functie onproductief blijft, ook als deze een noodzakelijk moment van de reproductie vormt, moet dit eveneens gelden voor arbeid, die geen directe rol in de reproductie speelt. Het valt niet in te zien, waarom de ruil van persoonlijke diensten tegen inkomens, voor zover deze niet leidt tot de productie van waren, plotseling productief zou moeten worden, alleen omdat hij als kapitalistische onderneming georganiseerd en met loonarbeid voltrokken wordt. Al in de Theorien verdeelt Marx de transportindustrie in enerzijds transport van personen — een persoonlijke dienst, onproductief en tegen inkomen geruild — en anderzijds transport van waren, die de ruilwaarde van die waren verhoogt en dus productief is.[64] Als reeds het kapitalistisch georganiseerde personentransport niet productief is, kunnen kapitalistisch georganiseerde wasserijen, concerten, circussen, ziektekostenverzekeringen en advocatenkantoren zeker niet productief worden genoemd.

In Das Kapital II wordt de dikwijls subtiele grens tussen productief en circulatiekapitaal met de volgende formuleringen omschreven: ‘Circulatiekosten, die alleen voortvloeien uit de vormverandering van de waarde, uit de circulatie ideëel beschouwd, maken geen deel uit van de waarde der waren.’[65] ‘Hoewel dus in het veronderstelde geval deze onkosten van de voorraadvorming (die hier onvrijwillig is) eenvoudig uit een oponthoud in de vormverandering en uit de noodzaak daarvan voortvloeien, verschillen ze toch van de sub 1 genoemde onkosten, doordat hun object zelf niet de vormverandering, maar het behoud van de waarde is, die in de waren, als product, gebruikswaarde, aanwezig is en dus slechts door het behoud van het product, van de gebruikswaarde zelf, behouden kan worden. De gebruikswaarde wordt hier noch verhoogd noch vermeerderd, maar neemt integendeel af. Maar het afnemen ervan wordt beperkt, en ze wordt behouden. Ook de voorgeschoten, in de waar aanwezige waarde wordt hier niet verhoogd. Maar nieuwe arbeid, geobjectiveerde en levende, wordt eraan toegevoegd.’[66] En tenslotte: ‘Productenmassa’s nemen niet toe doordat ze getransporteerd worden. Ook de door het transport eventueel bewerkstelligde wijziging in hun natuurlijke eigenschappen is, zekere uitzonderingen daargelaten, geen gewild nutseffect, maar een noodzakelijk kwaad. Maar de gebruikswaarde van dingen wordt slechts in de consumptie ervan gerealiseerd en hun consumptie kan hun plaatsverandering en dus het aanvullende productieproces van de transportindustrie noodzakelijk maken. Het in deze industrie geïnvesteerde productieve kapitaal voegt dus waarde toe aan de getransporteerde producten, gedeeltelijk door overdracht van waarde van de transportmiddelen, gedeeltelijk door toevoeging van waarde door middel van de transportarbeid.’[67]

De grens tussen productief en circulatiekapitaal loopt dus juist daar, waar loonarbeid gebruikswaarde uitbreidt, verandert, behoudt of voor de realisering ervan noodzakelijk is — en daar waar die arbeid voor de gebruikswaarde, d.w.z. voor het warenlichaam, onverschillig is en slechts uit de specifieke vereisten van de vormverandering (in tegenstelling tot de vormgeving) van de ruilwaarde ontstaat.[68] Als we die bepaling van Marx uitbreiden kunnen we concluderen, dat het eigenlijke dienstenkapitaal — voor zover het niet ten onrechte verward wordt met kapitaal dat waren voortbrengt — even weinig productief is als het circulatiekapitaal.[69]

De tot dusver meest volledige behandeling van dit onderwerp werd na de verschijning van de eerste (Duitse) editie van dit boek geleverd door Jacques Nagels,[70] die ons boek klaarblijkelijk nog niet kende. Hij komt in het algemeen tot dezelfde conclusie over de grenzen van de productie- en circulatiesfeer en de uitsluiting van de eigenlijke dienstverlening uit de productiesfeer als die wij hier hebben geformuleerd.

Hieruit volgt een belangrijke vaststelling. Vanuit het standpunt van de totale belangen van de kapitalistenklasse is de uitbreiding van de dienstensector in het laatkapitalisme het kleinste kwaad. Zij is te verkiezen boven het braakliggen van surpluskapitalen, maar ze blijft een euvel voor zover ze de totale meerwaardemassa die de kapitalistenklasse ten deel valt slechts indirect door de kortere rotatietijd van het kapitaal (versnelde meerwaarderealisering) en slechts in bescheiden mate vergroot. De logica van het laatkapitalisme bestaat er dus in, braakliggend kapitaal in dienstenkapitaal te veranderen en tegelijkertijd dienstenkapitaal door productief kapitaal, d.w.z. diensten door waren te vervangen: transportdiensten door particuliere auto’s; theater- en filmdiensten door particuliere tv’s; morgen tv- en pedagogische diensten door videocassettes, enz.[71] Op de milieubedreiging van deze tot in het onmetelijke aanzwellende warenberg hoeft in dit verband niet nadrukkelijk gewezen te worden.

Het kapitaal kan een verzadiging met materiële goederen[72] evenmin overleven als een uitschakeling van de levende arbeidskracht uit de materiële productie. Daarom is de door de vooruitgang van wetenschap en techniek tot stand gebrachte uitbreiding van maatschappelijk-culturele diensten in het laatkapitalisme even nauw beperkt als de uitbreiding van de automatisering. Vanaf een bepaalde ontwikkelingsgraad zullen beide het valoriseringsproces, d.w.z. de kapitalistische productiewijze, doen barsten.

Om al die redenen kan de verdere ontplooiing van de dienstensector de maatschappelijk gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal niet doen dalen en bijgevolg de gemiddelde winstvoet tendentieel niet verhogen. Integendeel: het deel van de totale maatschappelijke meerwaarde dat naar de kapitalistische dienstensector toestroomt, betekent een daling en geen stijging van de door het productieve kapitaal voortgebrachte meerwaarde. Het is duidelijk dat bij volledige automatisering van de hele goederenproductie een reusachtige massa maatschappelijke inkomens zou verdwijnen. Een maatschappij die alleen uit dienstverlenende bedrijven zou bestaan, die het proletariaat dus in onproductieve (niet meer waren producerende) loonarbeiders had omgevormd, zou in ieder geval voor het probleem staan, dat die loonarbeiders hun loon niet uitsluitend voor het verwerven van ‘kapitalistische diensten’ kunnen gebruiken, omdat ze eerst moeten eten, drinken enz., voor ze schoenen kunnen laten herstellen[73] of een vakantiereis kunnen boeken. Het in de ‘dienstverlenende bedrijven’ geïnvesteerde kapitaal zou dus niet gevaloriseerd kunnen worden. Als de volautomatisch voortgebrachte goederen niet meer verkocht, maar gratis verdeeld zouden worden, is moeilijk in te zien waarom de massa van de bevolking, zeker van haar levensstandaard, haar arbeidskracht zou blijven verhuren aan ‘dienstverlenende bedrijven’. Met kapitalisme zou dit in ieder geval niets meer te maken hebben.

Tot welke absurde conclusies een verabsolutering van de formule: ‘Productieve loonarbeid is gelijk aan arbeid die tegen kapitaal geruild wordt’ (en bovendien volledig is losgemaakt van de materiële productie) moet leiden, blijkt uit een eenvoudige overweging. Tegenwoordig bestaan er in bepaalde ontwikkelingslanden, maar bijv. ook in Italië, ‘kapitalistisch georganiseerde’, d.w.z. loonarbeid toepassende bedelbedrijven. Is hun arbeid ‘productief’, zoals die van de materiële warenproductie? Zou een land waar alle industriële en landarbeiders vervangen werden door ‘kapitalistisch georganiseeerde’ bedelaars, niet verarmen?


[1] ‘Aangezien de warenproductie en warencirculatie de algemene voorwaarden zijn voor de kapitalistische productiewijze, vereist de arbeidsdeling in de manufactuur een al in zekere mate tot ontwikkeling gekomen arbeidsdeling binnen de maatschappij. Omgekeerd ontwikkelt en verveelvoudigt de arbeidsdeling in de manufactuur op haar beurt deze maatschappelijke arbeidsdeling. Met de differentiatie van de arbeidsinstrumenten worden de bedrijven, die deze instrumenten produceren, meer en meer gedifferentieerd. Wanneer de manufactuur zich meester maakt van een ambacht dat voordien als hoofd- of nevenambacht met andere ambachten samenhing en door dezelfde producent werd uitgeoefend, voltrekt zich onmiddellijk een splitsing en een wederzijdse verzelfstandiging. Maakt de manufactuur zich meester van een bepaald productiestadium van een waar, dan worden de verschillende productiestadia veranderd in verschillende, onafhankelijke beroepen. (...) Het is hier niet de plaats om verder aan te tonen hoe (de maatschappelijke arbeidsdeling) naast de economische iedere andere maatschappelijke sfeer opslokt en overal de grondslag legt voor de verdere groei van het vakwezen, de specialisatie en de verkaveling van de mensen (...)’ (Karl Marx, Das Kapital I, p. 374 e.v.).
[2] Karl Kautsky, Die Agrarfrage, hier geciteerd naar de Franse uitgave: La question agraire, Parijs 1900, p. 42 e.v.
[3] Karl Kautsky, La question agraire, p. 352 e.v., 51-52.
[4] ‘Later stijgt de productiviteit in beide sectoren (landbouw en industrie, E.M.), hoewel in een ongelijk tempo. Maar op een zeker hoogtepunt van de industrie moet de disproportie afnemen, moet met andere woorden de productiviteit in de landbouw sneller toenemen dan in de industrie’ (Karl Marx, Theorien über den Mehrwert II, p. 280). Zie ook Karl Marx, Das Kapital III, p. 789.
[5] Deze landbouwcrisis was al in het midden van de jaren ’20 aan het licht getreden, werd in de jaren ’26-27 milder om dan opnieuw met geweld door te breken (zie in dat verband o.a. Eugen Varga, Die Krise des Kapitalismus und ihre politischen Folgen, Frankfurt 1969, p. 77, 261-274).
[6] Deze gegevens werden ons medegedeeld door Hans Immler, op basis van een werk van Peter Hrubesch, ‘Konstruktion eines Input-Output-Index zur Messung der Productivitätsentwicklung in der westdeutschen Landwirtschaft 1950/51 bis 1964/65’, in: Berichte über Landwirtschaft, jaargang 1967, deel 45 NF, afleveringen 3 en 4, en gegevens van het West-Duitse ministerie van binnenlandse zaken voor de periode 1965-1970.
[7] Dit blijkt vooral uit het feit, dat de jaarlijkse uitgaven aan constant kapitaal, excl. gebouwen, en in de Amerikaanse landbouw sinds 1948 hoger liggen dan de ‘grondkapitaalkosten’ (berekend op basis van de van streek tot streek verschillende grondprijzen en gemiddelde hypothecaire rentevoeten). Vanaf 1944 overtreffen in de landbouw de totale kapitaaluitgaven het arbeidsinkomen; sinds 1948 wordt het arbeidsinkomen zelfs overtroffen door het jaarlijks verbruikte constante kapitaal alleen, d.w.z. zonder ‘grondkapitaalkosten’ (Hilde Timberlake-Weber, ‘Anpassungsprobleme der Landwirtschaft im Wachstumsprozess der amerikanischen Wirtschaft’, in: Berichte über Landwirtschaft, 1963, deel 41 NF, aflevering 3 en 4, p. 576 e.v.). Terwijl de Amerikaanse farms in 1950 een bedrag van $ 12,7 miljard aan circulerend constant kapitaal en $ 2,5 miljard aan vast constant kapitaal (afschrijvingen) verbruikten, d.w.z. in totaal $ 15,5 miljard, en hun netto inkomen $ 16,9 miljard bedroeg, was het kapitaalverbruik in 1970 gestegen tot in totaal $ 31,1 miljard ($ 24,6 miljard circulerend en $ 6,5 miljard vast constant kapitaal), tegenover een netto inkomen van $ 22,5 miljard (Statistical Abstract of the United States, 1971, p. 581).
[8] F.W.J. Kriellaars, Landbouwproblematiek bij economische groei, Leiden 1965, p. 21. Tussen 1950 en 1970 steeg de waarde van het agrarische machinepark in de VS (incl. personenauto’s) van $ 12 tot 34 miljard. In dezelfde periode daalde de agrarische bevolking (farm population) van 23 tot 9,7 miljoen, maar het aantal mensen die in de landbouw werkzaam was daalde nog veel sneller, van 9,6 tot 2,3 miljoen, omdat in 1970 al 40 % van de actieve zgn. farm population buiten de eigenlijke landbouw werkzaam was.
[9] W.W. Cochrane schat, dat 80 % van de agrarische productiegroei in de Verenigde Staten tijdens de periode 1940-1948 toe te schrijven is aan de technologische vooruitgang (andere auteurs schatten dit percentage op ongeveer 30 %). Verder betoogt hij: ‘De regen van nieuwe kennis op het platteland, de technologische revolutie die in de landbouw woedt, beperkt zich niet tot machines en outillage; het is een omvattend iets dat een verhoging van de kwalificatie inhoudt voor arbeid en beheer, een nieuwe allocatie, combinatie en specialisering van warenproducerende bedrijven, en de aanpassing van de farm aan de nieuwe technieken’ (W.W. Cochrane, ‘Farm Technology, Foreign Surplus Disposal and Domestic Supply Control’, in: Journal of Farm Economics, december 1959, p. 887).
[10] The Japan Times, 13 augustus 1974.
[11] Het aandeel van de in de voedingsindustrie aan de agrarische waren toegevoegde waarden in de totale waarde van de voedingsmiddelen kan de 50 % overtreffen (Kriellaars, p. 15). — S.J. Hiemstra (‘How Much Is Being Spent in the U.S. This Year for Food?’, in: Agricultural Situation, september 1963, p. 11 e.v.) wijst erop, dat in de periode 1950-1962 de verwerkers en distributeurs van voedingsmiddelen constant 12 % van het beschikbare inkomen der Amerikaanse gezinnen ontvingen, maar dat het aandeel van de eigenlijke farmer aan dit inkomen van 8 tot 5 % gedaald is. Het totale aandeel der uitgaven voor voeding in het beschikbare inkomen daalde van 25 tot 19 %. In 1970 ontvingen de Amerikaanse farmers slechts 19 % van de consumentenuitgaven voor bakkerij- en graanproducten, slechts 25 % van de consumentenuitgaven voor fruit en groente, en slechts 39 % van de totale consumentenuitgaven voor agrarische producten.
[12] Le Monde, 21 januari 1971. — Een economisch moment in de toenemende industrialisering van de landbouw is ook de poging om zich door afzetgarantie en verticale integratie te verzekeren van de zgn. locatierente (‘rente de situation’) in de nabijheid van reusachtige consumptiecentra (J. Chombart de Lauwe, J. Poitevin, J.C. Tirel, Nouvelle gestion des exploitations agricoles, Parijs 1963, p. 240).
[13] OECD Economic Survey Australia, december 1972, p. 11. Voor Japan 1950: Masayoshi Namiki, The Farm Population in Japan 1872-1965, Monograph nr. 17 of the Agricultural Policy Research Committee, p. 40. Voor Frankrijk 1946: Commission Economique pour l’Europe des Nations-Unies, étude sur la situation économique de l’Europe en 1954, Genève 1955, p. 207.
[14] Het aantal Amerikaanse farms, dat tussen 1920 en 1945 rond de 6 miljoen schommelde, is in 1970 tot 2,9 gedaald, waarvan er 1,8 miljoen kleine pachters alleen hun eigen verbruik voortbrengen en dus slechts 1,1 miljoen voor de markt werken. In 1964 hadden 870.000 farms 84,4 % van de totale agrarische verkoop voor hun rekening genomen en hadden een gemiddelde omzet van slechts $ 34.000 per farm (de andere bereikten niet eens dit gemiddelde). Slechts 142.000 farms bereikten een omzet van meer dan $ 40.000. Twee miljoen farms hadden een netto inkomen van $ 4000 of minder. We overdrijven beslist niet als we zeggen, dat voor 90 % van de Amerikaanse farms de grondrente praktisch verdwenen was.
[15] De relatieve inelasticiteit van het aanbod — het natuurlijke tijdsverloop dat de productie nodig heeft om zich aan een stijging van het aanbod aan te passen — heeft op het gebied van de dierlijke productie de zgn. varkenscyclus (met zijn sterk op en neer bewegende verkoopprijzen) doen ontstaan. Met haar massale campagne voor het slachten van koeien heeft de landbouwcommissie van de EEG nu ook een ‘ossen-en-kalveren-cyclus’ in het leven geroepen.
[16] De plotselinge, sterke prijsstijging van grondstoffen leidt tot het ontstaan van aanzienlijke differentiële rentes. Dat geldt zowel voor de Zuid-Afrikaanse goudmijnen na de geweldige verhoging van de ‘goudprijs’ van de laatste jaren, als ook voor de olievelden. Men bedenke bijv. dat de noodzakelijke investeringen voor de productie van 1 baril olie per dag in de zomer van 1974 schommelden tussen £ 100 in het Midden Oosten, £ 1200-1300 in de Noordzee en £ 3000-4000 voor de asfaltzand- en schistlagen in de VS. Dit geeft een indruk van de differentiële rente die in het Midden Oosten wordt toegeëigend, als zelfs daar rendabel wordt geïnvesteerd, d.w.z. de gemiddelde winst wordt behaald.
[17] Zie Kriellaars (p. 28-31) over de structureel zwakkere positie van de boeren tegenover de monopolistische concerns. In de VS schommelde de productie van landbouwmachines in de jaren ’50 tussen 60 en 100 %; de prijs steeg met 30 %. De staalproductie schommelde tussen 90 en 120 %; de prijzen stegen met 50 %. In de landbouw schommelde de productie tussen 100 en 125 %, de prijzen die aan de boeren betaald werden daalden daarentegen met 20 %.
[18] Cliff Conner, ‘US Agrobusiness and World Famine’, in: International Socialist Review, september 1974.
[19] In de Amerikaanse landbouw is het inkomen per arbeidsuur, dat in 1948 nog 75 % van het gemiddelde uurloon van de industriearbeider bereikte, in 1957 tot minder dan 30 % van dit loon gedaald (Timberlake-Weber, p. 576).
[20] Verderop zullen we ingaan op de economisch zeer verschillende structuur van de zgn. dienstensector. De bemiddelingsfunctie die in het kader van de toenemende maatschappelijke arbeidsdeling steeds uitgebreider wordt en die in het kapitalisme omschreven kan worden als de verzameling van handels-, transport-, pakhuis-, krediet-, bank- en verzekeringsondernemingen, heeft slechts betrekking op een deel van die sector, waarvan sociologen en burgerlijke economen de vergaarbak maken van de meest uiteenlopende activiteiten, van pure warenproducenten (gas-, water- en energieproductie) tot pure parasieten en oplichters.
[21] Karl Marx, Das Kapital II, hoofdstuk 6.
[22] Over de betekenis van het consumentenkrediet om de realiseringsmoeilijkheden tijdelijk te boven te komen en als één van de voornaamste bronnen van de inflatie, zie hoofdstuk 13 van dit boek.
[23] Karl Marx, Theorien über den Mehrwert I, p. 259-264.
[24] Het hogere inkomen van arbeiders die reparatiewerk doen heeft twee hoofdoorzaken: 1. de hogere waarde van de waar arbeidskracht in die sector, die o.a. afhangt van de langere opleidingstijd als gevolg van de toenemende complexiteit van de apparatuur; 2. het feit, dat de prijs van die arbeidskracht lange tijd boven zijn waarde kan liggen als gevolg van een meer dan proportionele stijging van de vraag. De sprongsgewijze invoering van miljoenen elektrische apparaten heeft een behoefte aan reparateurs in het leven geroepen, die pas geleidelijk gedekt kan worden, o.a. wegens de lange duur van de opleidingstijd en de relatieve traagheid van de beroepsstructuur.
[25] Een typisch voorbeeld van die verdere specialisering en versnippering: in plaats van de allround elektricien komt de radio- en tv-hersteller, in plaats van de allround loodgieter de gespecialiseerde hersteller van centrale verwarmingen, enz. Ook hier doet zich echter opnieuw de mogelijkheid voor van een ‘gecentraliseerde’ reconstitutie van een nieuwe ‘geünifieerde’ arbeid; voorbeeld: de ‘general handyman’ voor grote woonblokken.
[26] Op de drempel van de eeuwwisseling had Karl Kautsky (La question agraire, pp. 442-443) een analyse gemaakt van de beginnende industrialisering van de landbouw.
[27] Met het opkomen van de videocassette is het hernieuwde binnendringen van de kapitalistische warenproductie in de vormingssector op grote schaal mogelijk geworden.
[28] Grote concerns zoals Xerox, Bell, 3M en Bell & Howell, die begonnen zijn met de productie van kopieerapparatuur, beginnen nu didactisch materiaal te produceren. North American Aviation is geïnteresseerd in de productie van zuiver drinkwater. General Electric neemt deel aan de oprichting van een nv (General Learning), om de productie van ‘didactische waren’ voor te bereiden. Leasco-Pergamon bereidt een reusachtige databank voor, om gesystematiseerde wetenschappelijke informatie ‘te verkopen’.
[29] Ook hier kan een bron van supplementaire warenproductie in het laatkapitalisme worden aangeboord, zoals bijv. de productie van containers.
[30] Hoewel Elmar Altvaters Gesellschaftliche Production und ökonomische Rationalität (Frankfurt 1969) gewijd is aan de problemen van de socialistische planeconomie, bevinden zich in dit werk nuttige aanzetten tot een marxistische theorie van de externe effecten en indirecte kosten in het kapitalisme.
[31] Zo verenigt het conglomeraat Ling-Temco-Vought o.a. een luchtvaartmaatschappij, een staaltrust, een elektronisch bedrijf, een bank, een verzekeringsmaatschappij, een vleeswarenfabriek, een bedrijf voor sportartikelen en een chemische fabriek. Werkelijk een symbool van het laatkapitalisme! Maar ook in andere conglomeraten spelen dienstverlenende bedrijven een aanzienlijke rol. Dit geldt bijv. voor ITT: internationale communicatieapparatuur, verhuur van auto’s (Avis), hotels (Sheraton), consumentenkrediet, beheer van pensioenfondsen enz., er hoort ook een reusachtige bakkerij tot dit conglomeraat. Het Xerox-CIT-conglomeraat is tekenend genoeg opgebouwd op de productie en het onderhoud van fotokopieerapparatuur, consumentenkrediet, röntgenapparatuur, bureaumeubels en felicitatiekaarten.
[32] Karl Marx, Grundrisse, p. 323. Zie in hetzelfde boek ook p. 194 en 197 e.v., die al eerder, in hoofdstuk 5 van dit boek, zijn geciteerd.
[33] Overigens moet men rekening houden met het feit, dat de snelle stijging van de detailhandelsprijzen van veel ‘edele’ voedingsmiddelen door de groeiende distributie- en verkoopkosten de consumptie van de loontrekkenden kunstmatig beperkt. Alleen voor de basisvoedingsmiddelen is de verzadiging absoluut. Ook het dieetoptimum, o.a. voor dierlijke eiwitten, vers fruit en verse groenten, is geenszins gegarandeerd in de voeding van het proletariaat der ‘rijke’ landen.
[34] Hiervan getuigt o.a. de opkomst van een ‘teenager’-markt, de toenemende consumptie van de arbeidersjeugd buiten het arbeidersgezin, de steeds scherpere scheiding tussen de gepensioneerden en de volwassenen, enz. We kunnen hier slechts in het kort wijzen op de zware psychische schade (verwaarloosde kinderen, vereenzaamde volwassenen, wegkwijnende ouden van dagen) die deze atomisering in het leven roept.
[35] Over de gevolgen van dit verschijnsel voor de omvang en fluctuaties van het industriële reserveleger, zie hoofdstuk 5 van dit boek.
[36] Zie daarover het interessante artikel van Wally Scombe, ‘Housework under Capitalism’, in: New Left Review, nr. 83, jan.-feb. 1973.
[37] Sociologische studies als die van D. Dumazedier (Vers une civilisation du loisir?, Parijs 1962) of van J. Fourastié (Les 40.000 heures, Parijs 1965) benadrukken wel de wisselwerking tussen de gemiddelde arbeidsproductiviteit en de mogelijkheid tot uitbreiding van de vrije tijd, maar begaan twee analytische fouten: 1. ze concipiëren een zgn. ‘dynamiek van de massaconsumptie’ onafhankelijk van de specifieke maatschappelijke structuur en beschouwen de eerste in plaats van de tweede als bepalend voor de kwantitatieve en kwalitatieve vormgeving van de vrijetijdsbesteding; 2. ze geven geen verklaring voor het feit, dat het gedrag tijdens de vrije tijd op beslissende wijze afhankelijk is van de productieverhoudingen. De massa van de tot vervreemde arbeid veroordeelden kunnen in hun vrije tijd niet plotseling creatieve initiatieven aan de dag leggen.
[38] Zie de al omvangrijke literatuur die door de Amerikaanse advocaat Ralph Nader gepubliceerd of door hem geïnspireerd is. — Ernest Zahn (Soziologie der Prosperiteit, München 1964, p. 28 e.v.) spreekt in dit verband naïef van ‘totale consumptie’. Zie ook Daniel Garcia, ‘La durée des biens et Ia dégradation de l’environnement’, in: Economie et sociétés, september 1973: ‘De opvatting dat de technische vooruitgang een kortere levensduur van de producten tot gevolg heeft, wordt algemeen. (...) (De) specialisten ontwerpen steeds geraffineerdere technieken om het vernieuwingstempo van de goederen te versnellen. We mogen dus stellen dat we in een economie van geplande veroudering leven.’
[39] Zie André Gorz, Critique de la division du travail, Le Seuil, Parijs 1973, p. 258. Zie ook het al in hoofdstuk 8 genoemde citaat van Charles Levinson, die de sector ‘ontwikkeling’ in de farmaceutische industrie (in tegenstelling tot het grondslagenonderzoek) ontmaskert als de jacht op nieuwe verkooptrucs. In deze farmaceutische industrie vormen de eigenlijke productiekosten in de VS maar 32 % van de groothandelsprijs, aldus de onderzoekscommissie van senator Kefauver. Charles Levinson schat deze productiekosten op 39 % van de groothandelsprijs en minder dan 20 % van de detailhandelsprijs (The Multinational Pharmaceutical Industry, p. 29).
[40] Geoffrey Kay, p. 165-166.
[41] Karl Marx, Grundrisse, p. 313.
[42] Karl Marx, Grundrisse, p. 231.
[43] Marx-Engels, Die deutsche Ideologie, MEW 3, p. 68.
[44] Karl Marx, Grundrisse, pp. 312-313.
[45] Karl Marx, Grundrisse, pp. 426-427.
[46] In zijn vroege geschriften heeft Marx dit verband tussen consumptie en creatieve activiteit uitdrukkelijk benadrukt. Zie ook de Theorien über den Mehrwert, III, pp. 310-311 en 304 e.v., waar hij de ascese expliciet afwijst.
[47] In de Ökonomisch-philosophische Manuskripte analyseert Marx het genot van de heersende klassen als dat van de ‘zich wezenloos uitrazende individuen’ en legt er de nadruk op dat ‘verkwistende rijkdom’ gepaard gaat met mensenverachting (MEW, Ergänzungsband I, Berlijn 1968, p. 555).
[48] Karl Marx, Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses, p. 186.
[49] Ernest Zahn, p. 35-36, 64-71, 85.
[50] Karl Marx, Grundrisse, p. 325.
[51] Zie hierover de voortreffelijke uiteenzettingen in Baran en Sweezy’s Monopoly Capital.
[52] Joseph Gillman, The Falling Rate of Profit, p. 88 e.v.
[53] De drang van de monopolies om hun surpluswinsten veilig te stellen en het tot stand komen van twee gemiddelde winstvoeten — één voor de niet-gemonopoliseerde en één voor de gemonopoliseerde sectoren — vloeit o.a. voort uit de behoefte van het grootkapitaal, om het winstverlies als gevolg van de groei van het onproductieve kapitaal op de niet-gemonopoliseerde sectoren af te wentelen.
[54] Ook de productie van films, tv-programma’s en communicatiemiddelen is in het kapitalisme materiële warenproductie. En wanneer ze door loonarbeiders uitgevoerd wordt, is ze productief in de kapitalistische betekenis van het woord, brengt ze met andere woorden meerwaarde voort. De ‘distributie’ van tv-uitzendingen aan miljoenen toeschouwers is geen warenproductie, maar gesocialiseerd dienstbetoon en brengt dus geen extra meerwaarde voort.
[55] Pierre Naville wees als eerste op de fundamentele tendens tot veralgemening van de loonarbeid, die aan de uitbreiding van de dienstensector in het laatkapitalisme ten grondslag ligt.
[56] Zie Karl Marx, Theorien über den Mehrwert I, pp. 264, 425.
[57] Zoals het geval is bij Bischoff, Altvater-Huisken e.a.
[58] Karl Marx, Theorien über den Mehrwert I, pp. 279, 298.
[59] Idem, pp. 259, 271, 299-300, 304.
[60] Idem, p. 424: ‘Het kenmerkende van de productieve arbeiders, d.w.z. van de arbeiders die kapitaal voortbrengen, bestaat erin, dat hun arbeid zich in waren, in materiële rijkdom realiseert.’ Zie daartegen de passages op pp. 416 en 425 e.v.
[61] Idem, p. 325.
[62] Karl Marx, Das Kapital II, p. 129 en passim.
[63] Idem, p. 133. Zie echter in tegenstelling hiermee de passages over kapitalistisch bedreven niet-materiële productie in Resultate des unmittelbaren Productionsprozesses, pp. 144-146. Uit al die passages blijkt o.a. ondubbelzinnig, dat Marx vóór de redactie van Das Kapital II aarzelde over de nauwkeurige bepaling van de grens tussen productieve en onproductieve loonarbeid die voor kapitalisten geleverd wordt.
[64] Karl Marx, Theorien über den Mehrwert I, p. 133.
[65] Karl Marx, Das Kapital II, p. 138. Zie ook p. 150. Onder ‘gedaanteverandering van de waarde’ verstaat Marx de metamorfose van waar in geld en van geld in waar buiten het productieproces om.
[66] Idem, p. 141 (wij cursiveren).
[67] Idem, p. 151 (wij cursiveren).
[68] We schreven in onze Marxistische Wirtschaftstheorie: ‘Algemeen kan men zeggen, dat iedere arbeid die gebruikswaarde schept, verandert of bewaart (...) productieve arbeid is en dus de ruilwaarde verhoogt.’ Dit om de productieve arbeid af te grenzen van de arbeid in de circulatiesfeer, en steeds in relatie tot de warenproductie en -circulatie. De definitie stemt volledig overeen met die van Marx in Das Kapital II, zoals blijkt uit de boven aangehaalde citaten (alleen zou er in plaats van ‘ruilwaarde verhoogt’, ‘ruilwaarde’ of beter ‘waarde toevoegt’ moeten staan). Altvater heeft ongelijk als hij verklaart: ‘Het begrip productieve arbeid, zoals Mandel het definieert’, stemt ‘helemaal niet overeen met Marx’ begrip’ en blijft ‘zelfs achter bij de complexiteit van het begrip bij Adam Smith’ (Altvater, Huisken, p. 249). Hij schijnt niet begrepen te hebben, op welke vraag we, aansluitend bij Marx, een antwoord probeerden te geven: de vraag naar de juiste grens tussen de productieve sfeer enerzijds en de circulatie- en dienstensfeer anderzijds.
[69] Een in grote trekken juiste weergave van dit onderscheid tussen productieve en onproductieve loonarbeid vanuit het standpunt van het kapitaal als geheel, d.w.z. het onderscheid tussen de ‘echte kosten’ en de ‘onkosten’ die de productie met zich meebrengt, is te vinden in Karl Renners Die Wirtschaft als Gesamtprozess und die Sozialisierung, Berlijn 1924, p. 57-62, 129-133. Vanuit het standpunt van de individuele kapitalist is natuurlijk iedere loonarbeid — ook in de circulatie- en dienstensfeer — productief, omdat die hem in staat stelt, een deel van de totale maatschappelijke meerwaarde te bemachtigen.
[70] Jacques Nagels, Travail collectif et travail productif dans l’évolution de la pensée marxiste, Editions de l’Université de Bruxelles, Brussel 1974.
[71] Dit is de rationele kern van Galbraith’s stelling over de tegenstelling tussen ‘private affluence’ en ‘public squalor’ (The Affluent Society). Maar omdat hij de marxistische waarde-en meerwaardetheorie verwerpt, kan hij die tegenstelling niet conceptueel weergeven.
[72] Als volgende nachtmerrie schetsen we het beeld van een massaal binnendringen van warenverhoudingen in de geneeskunde en in de chirurgie (als onderscheiden van de farmaceutica), met koop en verkoop van lichaamsdelen en -organen, compleet met concurrentie, winstmaximalisering en overdrachts-, verzendings-, bewaar-, krediet- en reparatiediensten. — Nog vóór dit manuscript ter perse ging, bereikte ons het bericht van de massale export van bloedplasma uit Haïti naar de Verenigde Staten (Le Monde, 16 maart 1972).
[73] J. Nagels, p. 256, rekent de kapitalistisch georganiseerde, d.w.z. van loonarbeid gebruik makende reparatiebedrijven voor duurzame consumptiegoederen tot de productie- en niet tot de circulatie- of eigenlijke dienstensfeer, omdat dergelijke reparaties onvermijdelijk zijn voor de realisering van de gebruikswaarde van duurzame consumptiegoederen.

 

Contact webmaster

Avec le soutien de la Formation Leon Lesoil, 20, rue Plantin, 1070 Bruxelles, Belgique